Home

Centrale Raad van Beroep, 31-12-2010, BP0852, 09-2104 WAO

Centrale Raad van Beroep, 31-12-2010, BP0852, 09-2104 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 december 2010
Datum publicatie
18 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BP0852
Zaaknummer
09-2104 WAO

Inhoudsindicatie

Overschrijding redelijke termijn. De rechtbank dient als een beroep wordt gedaan op overschrijding van de redelijke termijn een oordeel te geven, uitgaande van de behandelingsduren voor bezwaar en beroep, die in beginsel twee jaar bedraagt. De schadeprocedure, waarin uitsluitend de schade in verband met de redelijke termijn aan de orde is, dient niet in aanmerking te worden genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Een procedure over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid eindigt pas als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. Niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.

Uitspraak

09/2104 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2009, 07/2651 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 31 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2010. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Met ingang van 1 juli 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger van het Lisv, in dit geval de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen.

1.2. Appellant heeft in juni 1992 zijn werkzaamheden als sloper gestaakt ten gevolge van duizeligheid en hoofdpijnklachten. Het Uwv heeft met ingang van 3 februari 1993 ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat appellant met ingang van die datum niet langer ongeschikt voor het verrichten van zijn arbeid was. Bij uitspraak van 22 december 1997 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van het ziekengeld gegrond verklaard. In verband met een beoordeling van de mate van arbeidongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft het Uwv in juni 1999 een aanvraag gedaan voor een geneeskundig onderzoek van appellant in Marokko. Bij brief van 20 maart 2001 heeft appellant bij het Uwv een klacht ingediend. Daarbij heeft appellant aangedrongen op een beslissing over zijn recht op een WAO-uitkering. Indien binnen vier weken geen besluit hierover zou zijn genomen of een redelijk voorschot zou worden betaald, zou appellant overgaan tot het nemen van verdere stappen. Het Uwv heeft vervolgens met ingang van 1 juli 2001 voorschotten aan appellant toegekend op een mogelijk toe te kennen uitkering. Bij besluit van 20 oktober 2006 is aan appellant met ingang van 4 juni 1993 een uitkering ingevolge de WAO geweigerd, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Appellants bezwaar tegen dit besluit is bij besluit op bezwaar van 20 augustus 2007 ongegrond verklaard.

2.1. Hangende het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 23 april 2008 genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2006 gegrond is verklaard. Het Uwv heeft met ingang van 5 juni 1993 aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

2.2. Bij brief van 5 mei 2008 heeft appellant aan de rechtbank medegedeeld dat het geschil is opgelost. Daarbij is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

2.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit op bezwaar van 20 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, nu sinds de datum van indiening van het bezwaarschrift op 1 december 2006 tegen het besluit van 20 oktober 2006, en het einde van het geschil op 23 april 2008 nog geen 17 maanden zijn verstreken. De rechtbank heeft daarbij niet het standpunt onderschreven dat de redelijke termijn is aangevangen met de klachtbrief van

20 maart 2001. Overwogen is dat op dat moment geen sprake was van een standpunt van het Uwv dat appellant aanleiding gaf tot het opwerpen van een geschil. Ook heeft appellant destijds geen bezwaar ingesteld tegen het uitblijven van een besluit.

3. Appellant is in hoger beroep gekomen tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Hij heeft in hoger beroep zijn verzoek herhaald om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de bestuurlijke fase. Betoogd is dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste start- en einddatum van de redelijke termijn. Daartoe is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 maart 2008 (LJN BC7537) en het arrest van

26 april 1994 het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), inzake Vallée tegen Frankrijk, nr. 22121/93.

4.1. De Raad overweegt het volgende.

4.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt.

4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

4.4. In lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 maart 2009 (LJN BH4667) is de Raad van oordeel dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de onder 4.3 genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. Uit de daar genoemde uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.

4.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De redelijke termijn vangt aan met de ontvangst van het bezwaar door het Uwv op 1 december 2006 tegen het besluit van 20 oktober 2006. De Raad ziet geen aanleiding om uit te gaan van de datum van ontvangst van de klachtbrief van 20 maart 2001. In dit verband onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. Het beroep van appellant op de eerder genoemde uitspraak van 13 maart 2008 slaagt niet. De Raad heeft daarin geoordeeld dat in de bijzondere omstandigheden van dat geval de redelijke termijn eerder is aangevangen dan op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat het onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van betrokkene was afgerond en dat de conclusies daarvan door de arbeidsdeskundige schriftelijk aan betrokkene waren medegedeeld. Vanaf dat moment was duidelijk dat betrokkene zich niet in die conclusies kon vinden. In het geval van appellant was ten tijde van de brief van 20 maart 2001 geen sprake van een vergelijkbare situatie. Ook het door appellant genoemde arrest Vallée ziet niet op een geval als hier aan de orde. Verder wijst de Raad erop dat na de brief van 20 maart 2001 geen sprake was van een geschil nu het Uwv, zoals verzocht, vanaf

1 juli 2001 voorschotten is gaan betalen aan appellant.

4.6. Ten aanzien van het einde van de redelijke termijn tekent de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 mei 2010 (LJN BM4034) in de eerste plaats aan dat een schadeprocedure als deze, waarin uitsluitend de schade in verband met de redelijke termijn aan de orde is, niet langer in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In de tweede plaats merkt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 augustus 2010 (LJN BN5961) op dat een procedure over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid pas eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen.

4.7. In het voorliggende geval is de redelijke termijn in februari 2009 geëindigd met het betaalbaar stellen van de WAO-uitkering plus de toeslag en de vergoeding van de wettelijke rente. Vanaf 1 december 2006 tot deze betaling in februari 2009 zijn twee jaar en ruim drie maanden verstreken. Daarmee is de behandelingsduur van twee jaar overschreden. Nu de bezwaarprocedure meer dan zes maanden heeft geduurd en de rechtbank binnen de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar is gebleven, komt deze overschrijding voor rekening van het Uwv. De Raad stelt vast dat de rechtbank reeds ten tijde van haar zitting op 19 januari 2009 had kunnen vaststellen dat de uitkering nog niet aan appellant betaalbaar was gesteld en dat de redelijke termijn van twee jaar op dat moment was verstreken. De rechtbank had hieraan de gevolgtrekking moeten verbinden dat de redelijke termijn was geschonden door het Uwv.

4.8. Nu niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, leidt dit tot de conclusie dat de rechtbank het Uwv had moeten veroordelen tot vergoeding van schade ter hoogte van

€ 500,--. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad alsnog zo beslissen.

5. Tot slot ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin appellants verzoek om veroordeling van het Uwv tot betaling van schadevergoeding is afgewezen;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,--;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- ;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2010.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) D.E.P.M. Bary.

IvR