Home

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2010, BP1398, 10-1033 TW

Centrale Raad van Beroep, 15-12-2010, BP1398, 10-1033 TW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 december 2010
Datum publicatie
20 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BP1398
Zaaknummer
10-1033 TW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om toeslag ingevolge de TW. Ambtshalve vernietiging aangevallen uitspraak omdat de beslissing niet voldoet aan de eisen van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. De Raad is van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever de aanvulling met ingang van 1 januari 2002 heeft verstrekt. Dit betekent dat het vervolgens op de weg van appellant ligt aannemelijk te maken dat hij de aanvulling niet heeft ontvangen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

10/1033 TW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2010, 08/2562 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 15 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

II. OVERWEGINGEN

1. Aan appellant is met ingang van 1 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft het Uwv verzocht om in aanvulling op zijn WAO-uitkering in aanmerking te komen voor een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant op grond van de toepasselijke CAO voor de schoonmaakbranche een aanvulling op zijn WAO-uitkering van zijn voormalige werkgever heeft ontvangen, zodat het Uwv de aanvraag om een toeslag ingevolge de TW met ingang van 1 januari 2002 terecht heeft afgewezen. Tevens heeft de rechtbank bij die uitspraak het Uwv veroordeeld tot betaling aan appellant van € 1.000,- als vergoeding voor immateriële schade. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat ten tijde van haar uitspraak de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), met vijf jaar en bijna twee maanden is overschreden en dat de gehele overschrijding voor rekening van het Uwv komt, zodat in beginsel een vergoeding van € 5.500,- ten laste van het Uwv gepast is. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval aanleiding is om de schadevergoeding te matigen naar € 1000,-, omdat de gemachtigde van appellant ter zitting - waar appellant niet was verschenen - desgevraagd had verklaard niet te weten of appellant heeft geleden onder het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Met dergelijke spanning of frustratie was de gemachtigde in ieder geval niet bekend. Naar het oordeel van de rechtbank zou een vergoeding van € 5.500,- niet meer in een redelijke verhouding staan tot de veronderstelde spanning en frustratie door de lange afhandelingsduur van het bezwaarschrift.

3.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij niet daadwerkelijk vanaf 1 januari 2002 van zijn voormalige werkgever loonaanvulling op zijn WAO-uitkering heeft ontvangen. Verder heeft appellant aangevoerd dat er geen grond is om de schadevergoeding van € 5.500,- te matigen.

3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Voor wat betreft de overschrijding van de bezwaartermijn heeft het Uwv er op gewezen dat er door of namens appellant niet is geïnformeerd naar het uitblijven van een besluit op bezwaar en er evenmin voor gekozen is om op grond van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de rechtbank beroep in te dienen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad ziet allereerst aanleiding om de aangevallen uitspraak ambtshalve te vernietigen, omdat de beslissing niet voldoet aan de eisen van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. Nu de rechtbank gronden aanwezig acht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase, had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit moeten vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt hij dat besluit. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven, overweegt de Raad als volgt.

4.2. Het Uwv stelt zich primair op het standpunt dat appellant geen recht heeft op toeslag ingevolge de TW met ingang van 1 januari 2002 omdat op grond van de toepasselijke CAO-bepalingen de voormalige werkgever van appellant vanaf de eerste WAO-dag gedurende één jaar de WAO-uitkering van appellant dient aan te vullen tot 90% van het bruto dagloon. Hetgeen appellant ontvangt aan WAO-uitkering aangevuld met de door de voormalige werkgever betaalde loonaanvulling op de WAO-uitkering bedraagt meer dan het voor appellant geldende relevante sociale minimum, zodat hij met ingang van

1 januari 2002 geen recht heeft op een toeslag ingevolge de TW in aanvulling op zijn WAO-uitkering.

4.3. De Raad stelt vast dat met betrekking tot het primaire standpunt van het Uwv tussen partijen uitsluitend in geschil is of de loonaanvulling daadwerkelijk door de voormalige werkgever met ingang van 1 januari 2002 is betaald.

4.4. Het Uwv heeft voor zijn standpunt, dat de werkgever aan appellant met ingang van 1 januari 2002 loonaanvulling heeft betaald, gewezen op de Opgaaf Loongegevens van 3 juni 2002, waarin de werkgever bij vraag 35 heeft geantwoord dat hij per eerste WAO-dag een aanvulling op de WAO-uitkering verstrekt. Ook heeft het Uwv gewezen op het Rapport Inkomensonderzoek AAW/WAO, dat op 20 november 2002 na onderzoek bij de werkgever door een rayon-inspecteur van het Uwv is opgemaakt, waar onder 8a is vermeld dat door de werkgever een aanvulling op de WAO-uitkering wordt verstrekt. Gelet op deze zich onder de gedingstukken bevindende gegevens is de Raad van oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever de aanvulling met ingang van 1 januari 2002 heeft verstrekt. Dit betekent dat het vervolgens op de weg van appellant ligt aannemelijk te maken dat hij de aanvulling niet heeft ontvangen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Namens appellant is in de stukken slechts gesteld dat hij de aanvulling niet heeft ontvangen. Eerst ter zitting heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat hij de bankafschriften van appellant heeft nagekeken doch daarin geen betalingen heeft aangetroffen die duiden op verstrekking door de werkgever van de aanvulling op de WAO-uitkering. Gemachtigde van appellant heeft echter nagelaten zijn stelling met stukken te onderbouwen.

4.5. Mitsdien is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht de aanvraag van appellant om toeslag ingevolge de TW met ingang van 1 januari 2002 heeft afgewezen. De Raad ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.

4.6. Met betrekking tot de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn stelt de Raad vast dat het hoger beroep is gericht tegen de matiging door de rechtbank van het door haar vastgestelde bedrag van de schadevergoeding van € 5.500,- tot een bedrag van € 1.000,- en het daaraan ten grondslag gelegde oordeel dat een vergoeding van € 5.500,- niet meer in een redelijke verhouding staat tot de bij appellant veronderstelde spanning en frustratie door de lange afhandelingsduur van zijn bezwaarschrift.

4.7. De Raad heeft in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht, onder meer de uitspraak van 22 september 2006, LJN AY8871, dat uit het arrest van het EHRM van 29 maart 2006, LJN AX7382, moet worden afgeleid dat in het geval van een schending van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie wordt voorondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. De door het Uwv aangevoerde omstandigheid dat appellant niet heeft geïnformeerd naar het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift en evenmin gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van artikel 6:2 van de Awb ten dienste staande mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden teneinde de voortgang te versnellen, kan niet leiden tot de conclusie dat getwijfeld moet worden aan de aanwezigheid van spanning en frustratie. Nu voorts ook de Raad zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, ziet de Raad anders dan de rechtbank geen grond voor het oordeel dat een vergoeding van € 5.500,- niet in verhouding staat tot de veronderstelde spanning en frustratie door de lange afhandelingsduur van het bezwaarschrift.

4.8. Hetgeen in 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien de vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase vastgestelde vergoeding van schade tot een bedrag van € 5.500,- te matigen naar € 1000,-. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

5. Tot slot ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,- in beroep en € 874,- in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 5.500,-;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-, waarvan een bedrag van € 644,- te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 149,- dient te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 december 2010.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) R.L.G. Boot.

TM