Home

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2011, BP0789, 08/6873 WWB + 08/6881 WWB

Centrale Raad van Beroep, 11-01-2011, BP0789, 08/6873 WWB + 08/6881 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 januari 2011
Datum publicatie
14 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BP0789
Zaaknummer
08/6873 WWB + 08/6881 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Niet woonachtig in de gemeente. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant toentertijd niet zijn woonplaats heeft gehad in de gemeente, maar hoofdzakelijk in een andere gemeente. Verklaring van appellant. Getuigenverklaringen. Waterverbruik. Informatie van de gemeentelijke reinigingsdienst. Afwijzing van de nieuwe aanvraag: appellant heeft geen gegevens ingebracht waaruit blijkt dat de omstandigheden waarin hij ten tijde van de nieuwe aanvraag verkeerde anders waren dan die ten tijde van de intrekking van de bijstand.

Uitspraak

08/6873 WWB

08/6881 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 november 2008, 08/28 en 08/29 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: College)

Datum uitspraak: 11 januari 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Dieters, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Appellant is gehuwd met de [naam echtgenote]i, die, evenals de kinderen en de broers van appellant, woonachtig is in [naam gemeente]. Appellant exploiteerde vanaf 2002 een islamitische slachterij in [plaatsnaam] en stond - met een korte onderbreking - vanaf 3 april 2004 bij de GBA ingeschreven op het adres boven de slachterij aan de [adres 1] te [naam gemeente], gemeente [plaatsnaam]. Na de sluiting van de slachterij, begin 2005, heeft het College aan appellant met ingang van 30 mei 2005 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 15 februari 2006 is appellant verhuisd naar de woning [adres 2] te [plaatsnaam].

1.3. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant niet woonachtig was in de gemeente [plaatsnaam], maar bij zijn echtgenote in [naam gemeente], heeft de Sociale Recherche Fryslan (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties (waaronder Nuon) om inlichtingen verzocht, is getracht een huisbezoek af te leggen in de woning [adres 2] te [plaatsnaam], zijn waarnemingen verricht, is appellant verhoord, is zijn echtgenote gehoord en hebben diverse buurtbewoners en andere getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2007.

1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 maart 2007, gehandhaafd bij besluit van 20 november 2007, de bijstand met ingang van 30 mei 2005 in te trekken en de over de periode van 30 mei 2005 tot 1 maart 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.200,82 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant niet verbleef op de door hem opgegeven adressen in [plaatsnaam], maar het grootste deel van de week in [naam gemeente] was, zodat gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand bestond jegens het College.

1.5. Appellant heeft op 10 april 2007 bij het College een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 1 mei 2007, gehandhaafd bij besluit van - eveneens - 20 november 2007, heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat zich sinds de intrekking van de bijstand een relevante wijziging in zijn omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 20 november 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De intrekking en terugvordering

4.1.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Anders dan appellant meent is dit geen grond voor vernietiging van het besluit van 20 november 2007, maar bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006,

LJN AY5142, - in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 30 mei 2005 tot en met 30 maart 2007.

4.1.2. Tussen partijen is uitsluitend in geding of appellant gedurende de periode van 30 mei 2005 tot en met 30 maart 2007 woonachtig was in [plaatsnaam] op de door hem opgegeven adressen. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant toentertijd niet zijn woonplaats heeft gehad in [plaatsnaam], maar hoofdzakelijk in [naam gemeente] verbleef. De Raad overweegt hiertoe het volgende.

4.1.3. Appellant heeft op 1 februari 2007 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij soms drie of vier dagen per week bij zijn zieke broer in [naam gemeente] verblijft om hem te helpen, dat hij veel in [naam gemeente] is voor zijn kinderen van wie een aantal nog woont bij zijn echtgenote en dat hij veel in [naam gemeente] is omdat hij daar een huisarts en een psychiater heeft en ook daar naar het ziekenhuis moet.

4.1.4. De echtgenote van appellant heeft op 1 februari 2007 verklaard dat appellant het grootste gedeelte van de week bij haar verbleef en verblijft. Op 11 november 2007 heeft zij deze verklaring ingetrokken en gesteld dat zij heeft verteld dat appellant vaak naar [naam gemeente] kwam voor zijn kinderen en zijn broers, en dus niet bij haar in huis was. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Bovendien blijkt ook uit de nieuwe verklaring van de echtgenote van appellant dat hij veel in [naam gemeente] was.

4.1.5. Dat appellant niet verbleef op de door hem opgegeven adressen in [plaatsnaam] vindt steun in diverse getuigenverklaringen. Een bewoner van de Schoterlandseweg en de verhuurder van de door appellant gehuurde woning aan de [adres 1] hebben verklaard dat appellant zeker na de sluiting van de slagerij niet meer op dit adres heeft gewoond. Drie bewoners uit de omgeving van de woning [adres 2] en de buurtbeheerder van verhuurder Arqin hebben verklaard dat er na het vertrek van de vorige bewoonster eind 2005 niemand meer is komen wonen.

4.1.6. Met appellant is de Raad van oordeel dat geen gewicht kan worden toegekend aan de gegevens over het verbruik van elektriciteit en gas, omdat die zijn gebaseerd op schattingen en derhalve geen representatief beeld geven van het werkelijke verbruik. Wel heeft de Raad betekenis toegekend aan het gemeten waterverbruik in de woning aan de [adres 2], dat met 2 m3 extreem laag is geweest, en aan de informatie van de gemeentelijke reinigingsdienst, waaruit blijkt dat vanaf 30 mei 2006 op het adres [adres 2] geen afvalcontainers meer zijn aangeboden.

4.1.7. Uit hetgeen onder 4.1.2 tot en met 4.1.6 is overwogen volgt dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting aan het College onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie met als gevolg dat hem ten onrechte bijstand is verleend. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand met ingang van 30 mei 2005. Appellant heeft de wijze van uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de Raad deze verder buiten bespreking zal laten.

4.2. De afwijzing van de nieuwe aanvraag

4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.

4.2.2. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant geen gegevens heeft ingebracht waaruit blijkt dat de omstandigheden waarin hij ten tijde van de nieuwe aanvraag verkeerde anders waren dan die ten tijde van de intrekking van de bijstand.

4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) I. Mos.