Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2011, BQ3331, 09/2805 WWB + 09/2806 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2011, BQ3331, 09/2805 WWB + 09/2806 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2011
Datum publicatie
3 mei 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331
Zaaknummer
09/2805 WWB + 09/2806 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 9, Wet inburgering [Tekst geldig vanaf 01-01-2022] [Regeling ingetrokken per 2022-01-01] art. 19, Wet inburgering [Tekst geldig vanaf 01-01-2022] [Regeling ingetrokken per 2022-01-01] art. 20

Inhoudsindicatie

Onzorgvuldige voorbereiding besluit. Nu appellant kennelijk voornemens was een inburgeringsvoorziening aan betrokkene aan te bieden, en artikel 20, eerste lid, van de Wi vereist dat de inburgeringsvoorziening wordt afgestemd op de voorziening op grond van artikel 9 WWB, had appellant dit voornemen alsmede het ter zake te hanteren tijdspad aan betrokkene kenbaar moeten maken.

Uitspraak

09/2805 WWB

09/2806 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borne (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 april 2009, 08/421 en 08/560 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)

Datum uitspraak: 26 april 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.C. Visser. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene, die ten tijde hier van belang beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ontvangt met ingang van 13 september 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. Bij brief van 24 oktober 2007 heeft appellant betrokkene uitgenodigd voor een gesprek met de heer Bruinekool (Bruinekool) van het Sociaal werk-leerbedrijf te Hengelo (hierna: SWB) over een passend arbeidstoeleidingstraject voor betrokkene. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2007. Bij brief van 29 oktober 2007 heeft betrokkene naar aanleiding van dit gesprek aan appellant meegedeeld dat het tot zijn verbazing niet om een arbeidstoeleidingstraject gaat maar eerder om een sociale werkvoorziening, dat hem eerder is verteld dat hij 20 uur per week zou gaan werken en 20 uur aan de Nederlandse taal zou gaan besteden terwijl hij van Bruinekool heeft begrepen dat hij

40 uur per week moet gaan werken, dat hij de indruk krijgt dat niet de juiste analyse is gemaakt van zijn situatie en mogelijkheden, dat het voorgestelde traject geen inburgeringstraject is maar ook geen duaal traject waarop hij conform de Wet inburgering (hierna: Wi) en de WWB recht heeft en dat hij daarom niet akkoord kan gaan met het voorgestelde traject.

1.3. Bij besluit van 1 november 2007 heeft appellant betrokkene kenbaar gemaakt dat hij dient deel te nemen aan het arbeidstoeleidingstraject bij het SWB. Over de brief van betrokkene van 29 oktober 2007 heeft appellant in dit besluit het volgende gesteld. Voor het traject bij het SWB is gekozen om betrokkene kennis te kunnen laten maken met meerdere takken binnen de reguliere arbeidsmarkt. Betrokkene richt zich teveel op een zeer beperkt aantal functies, terwijl voor de WWB al het werk algemeen geaccepteerde arbeid is. De plicht tot inburgering kan volgens de Wi samenvallen met de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Er is dan sprake van een gecombineerde voorziening. Betrokkene dient rekening te houden met het feit dat werk voorrang heeft op inburgering. Volgens artikel 19, vierde lid, van de Wi wordt een aanbod voor een inburgeringsvoorziening niet gedaan, indien dit de arbeidsinschakeling zal belemmeren.

1.4. Nadat betrokkene geen gehoor had gegeven aan het besluit van 1 november 2007, heeft appellant aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt een maatregel op te leggen. In een gesprek op 28 november 2007, waarbij gebruik is gemaakt van een telefonische tolk, heeft betrokkene zijn zienswijze over dit voornemen naar voren gebracht. Daarbij heeft betrokkene onder meer meegedeeld geen Nederlands te spreken en lichamelijke klachten te hebben.

1.5. Bij besluit van 3 december 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de maand november 2007 met 100% verlaagd, omdat betrokkene nalatig is geweest door het niet of onvoldoende gebruik maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Voorts is gesteld dat er meerdere gesprekken met betrokkene in het Nederlands zijn gevoerd en dat ook externe organisaties diens beheersing van de Nederlandse taal hebben onderschreven, zodat de Nederlandse taal van betrokkene voldoende is om aan het traject deel te nemen. Ook is gesteld dat betrokkene zich niet eerder op lichamelijke beperkingen heeft beroepen en deze beperkingen slechts lijken te worden ingeroepen om niet aan het traject te hoeven deelnemen.

1.6. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 juni 2008 heeft appellant het besluit van 13 maart 2008 ingetrokken en, opnieuw beslissend, beide bezwaren ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 4 juni 2008 - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard en de besluiten van 1 november 2007 en 3 december 2007 herroepen. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Voorop gesteld wordt dat vooraf onderzocht dient te zijn welk traject noodzakelijk is om doorstroming naar de reguliere arbeidsmarkt te laten plaatsvinden, waarbij, in een geval als hier, ook aandacht dient te worden geschonken aan de inburgeringsverplichting op grond van de Wi en aan eventuele medische beperkingen. Appellant heeft niet duidelijk gecommuniceerd met betrokkene over de wijze waarop inhoud wordt gegeven aan de gecombineerde voorziening als bedoeld in artikel 20 van de Wi, waarbij wordt verwezen naar hetgeen betrokkene in zijn brief van 29 oktober 2007 heeft gesteld over het aantal uren per week dat hij het arbeidstoeleidingstraject zou moeten gaan volgen. Voorts heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat geen taalkennisvoorziening nodig was, nu in het kader van de inburgering het taalniveau van betrokkene is vastgesteld op 0. Verder had appellant eerst duidelijkheid moeten verkrijgen over de medische beperkingen van betrokkene. Hoewel de in het medisch rapport vermelde arbeidsbeperkingen beperkt zijn, dient hierbij bij de uitvoering van het arbeidstoedelingstraject rekening te worden gehouden. De rechtbank concludeert dat appellant zijn besluit tot oplegging van de voorziening gericht op de arbeidsinschakeling onzorgvuldig heeft voorbereid en niet heeft gemotiveerd waarom deze voorziening in de situatie van betrokkene een positieve bijdrage kan leveren aan de arbeidsintegratie van hem. Dit betekent dat het besluit van

1 november 2007 en derhalve ook het besluit van 3 december 2007 niet in stand kunnen blijven.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 1 november 2007 onzorgvuldig is voorbereid. Appellant heeft zijn hoger beroepsgrond als volgt gemotiveerd. Er is duidelijk en consistent naar betrokkene gecommuniceerd. Het door betrokkene gestelde gebrek aan communicatie komt omdat hij bij voortduring en herhaling heeft gesteld zijn wenstraject te willen volgen om hem naar zijn wensberoep te leiden. Bij besluit van 1 november 2007 is duidelijk op de brief van betrokkene van 29 oktober 2007 ingegaan en is hem de verplichting opgelegd aan het traject bij SWB deel te nemen. Appellant heeft steeds de bedoeling gehad betrokkene een duaal traject te laten volgen, waarbij gestart zou worden met arbeidsinschakeling en vervolgens de inburgering ter hand zou worden genomen. Betrokkene wilde echter alleen een inburgeringstraject. Betrokkene is bij brief van 6 december 2007 uitgenodigd voor een gesprek op 13 december 2007 over de inburgering. Uiteindelijk heeft appellant in 2008 voor betrokkene een inburgeringsvoorziening vastgesteld. De rechtbank heeft ten onrechte waarde toegekend aan de toelatingsproef voor de inburgering, nu deze proef is afgenomen nadat betrokkene zich op het standpunt stelde dat hij geen enkel woord Nederlands meer kon spreken. Uit het dossier blijkt dat hij tot dit standpunt is gekomen nadat hem de gevolgen van de weigering om mee te werken aan het traject zijn voorgelegd. Medische beperkingen waren bij betrokkene niet aanwezig, zoals ook blijkt uit het in januari 2008 ontvangen medisch advies, waarin is geconcludeerd dat betrokkene over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.

In de Wi was, voor zover en ten tijde hier van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 19

1. Het college kan een inburgeringsvoorziening aanbieden aan een inburgeringsplichtige.

2. Het college biedt in ieder geval een inburgeringsvoorziening aan aan de inburgeringsplichtige die:

a. houder is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33 van de Vreemdelingenwet 2000, dan wel

b. geestelijke bedienaar is. (…)

(…)

4. Een aanbod wordt niet gedaan aan de inburgeringsplichtige die algemene bijstand of een uitkering op grond van een van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen socialezekerheidswetten of socialezekerheidsregelingen ontvangt, indien dat diens arbeidsinschakeling belemmert.

(…)

Artikel 20

1. Een aanbod voor een inburgeringsvoorziening aan de inburgeringsplichtige, bedoeld in artikel 19, vierde lid, die tevens verplicht is om arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, wordt uitsluitend gedaan in combinatie met een op grond van de Wet werk en bijstand, dan wel een van de bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 19, vierde lid, aan te wijzen socialezekerheidswetten of socialezekerheidsregelingen, aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Binnen een gecombineerde voorziening kunnen onderdelen volgtijdelijk worden ingezet.

(…)”

4.2. De Raad dient, gelet op de aangevoerde hoger beroepsgrond, de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 1 november 2007 onzorgvuldig is voorbereid.

4.3. De Raad stelt, in lijn met zijn eerdere uitspraken (onder meer CRvB 8 februari 2010, LJN BL1093), voorop dat het niet aan de belanghebbende maar aan het college is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 5 en 6). Het college dient voorts aan de belanghebbende kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdspad wordt gevolgd.

4.4. De Raad stelt vast dat appellant in het besluit van 1 november 2007 slechts kenbaar heeft gemaakt dat betrokkene tijdens het arbeidstoeleidingstraject bij het SWB kennis maakt met meerdere takken binnen de reguliere arbeidsmarkt. Welke werkzaamheden betrokkene gaat verrichten, waarom die werkzaamheden voor betrokkene zijn aangewezen, en welk tijdspad appellant daarbij voor ogen staat, blijkt niet uit dit besluit en evenmin uit de andere overgelegde stukken. Een trajectplan is niet opgemaakt en ook is geen verslag opgesteld van het gesprek op 26 oktober 2007 tussen betrokkene en Bruinekool van het SWB. Voor zover uit het tegen het besluit van 1 november 2007 gerichte bezwaarschrift van betrokkene van 14 november 2007 moet worden afgeleid dat betrokkene bij die gelegenheid is verteld dat hij 40 uur per week bomen moest gaan snoeien, afval moest opruimen en dergelijke, is niet kenbaar gemaakt dat daarbij een op betrokkene toegesneden afweging is gemaakt. In het besluit van 1 november 2007 is voorts niet adequaat ingegaan op de stelling van betrokkene in zijn brief van 29 oktober 2007 dat hem eerder was verteld dat hij per week 20 uur zou gaan werken en 20 uur zou gaan besteden aan het verbeteren van de Nederlandse taal, terwijl hem tijdens het gesprek met Bruinekool was gebleken dat hij 40 uur moest gaan werken. De vertegenwoordiger van appellant heeft in dit verband ter zitting van de Raad verklaard dat het steeds de bedoeling is geweest om betrokkene - inburgeringsplichtige op grond van de Wi - een duaal traject te laten volgen, waarbij gestart zou worden met de arbeidsinschakeling en vervolgens de inburgering ter hand zou worden genomen. Deze bedoeling blijkt echter niet uit het besluit van 1 november 2007. De verwijzing in dit besluit naar artikel 19, vierde lid, van de Wi wijst er zelfs veeleer op dat aan betrokkene geen aanbod voor een inburgeringsvoorziening zou worden gedaan. Nu appellant kennelijk voornemens was een inburgeringsvoorziening aan betrokkene aan te bieden, en artikel 20, eerste lid, van de Wi vereist dat de inburgeringsvoorziening wordt afgestemd op de voorziening op grond van artikel 9 WWB, had appellant dit voornemen alsmede het ter zake te hanteren tijdspad aan betrokkene kenbaar moeten maken.

4.5. De Raad komt op grond van het onder 4.3 en 4.4 overwogene tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 1 november 2007 onzorgvuldig is voorbereid. Dat betrokkene zich na de totstandkoming van dit besluit erop heeft beroepen dat hij geen Nederlands spreekt en lichamelijke beperkingen heeft, kan - wat hier ook van zij - aan deze conclusie niet afdoen.

4.6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) N.M. van Gorkum.

HD