Centrale Raad van Beroep, 15-07-2011, BR2501, 04/2513 TW + 08/6183 TW
Centrale Raad van Beroep, 15-07-2011, BR2501, 04/2513 TW + 08/6183 TW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juli 2011
- Datum publicatie
- 21 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BR2501
- Zaaknummer
- 04/2513 TW + 08/6183 TW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om veroordeling in proceskosten in hoger beroep. De Raad ziet geen reden om tot een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep te komen, reeds omdat van proceshandelingen in deze procedure die voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen, niet gesproken kan worden. Heropening onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Uitspraak
04/2513 TW + 08/6183 TW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:73a en artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en
artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2004, 03/5277,
in het geding tussen:
Uwv
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 15 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Op 22 oktober 2008 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van diezelfde datum ingezonden.
Bij brief van 28 september 2010 heeft het Uwv het hoger beroep ingetrokken.
Bij fax van 4 november 2010 heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, namens betrokkene aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot schadevergoeding wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij brief van 16 december 2010 heeft het Uwv medegedeeld zich te zullen conformeren aan de uitspraak van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Artikel 21a, eerste lid, eerste volzin, van de Beroepswet bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden veroordeeld in de proceskosten.
2.1. De Raad stelt vast dat het Uwv het hoger beroep heeft ingetrokken en dat betrokkene heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep.
2.2. De Raad constateert verder dat, nu het Uwv blijkens de aangevallen uitspraak reeds door de rechtbank is veroordeeld tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg, hier nog slechts de in hoger beroep gemaakte kosten ter beoordeling staan.
2.3. De Raad ziet geen reden om tot een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep te komen, reeds omdat van proceshandelingen in deze procedure die voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen, niet gesproken kan worden.
3.1. Namens betrokkene is voorts gewezen op de lange duur van de procedure in totaal. Betrokkene heeft in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM en heeft de Raad verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen.
3.2. Mede in het licht van artikel 13 van het EVRM acht de Raad in artikel 21a van de Beroepswet geen beletsel gelegen om een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in deze procedure inhoudelijk te behandelen.
3.3. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.4. De aan de onderhavige zaak voorafgegane hoger beroepsprocedure is ingeleid met een besluit van 18 augustus 2003, genomen ter uitvoering van de Toeslagenwet. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het - tegen het besluit van 18 augustus 2003 ingediende - bezwaarschrift van betrokkene op 24 september 2003 tot de datum van deze uitspraak zijn 7 jaar en 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 1 maand geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift per fax op 11 november 2003 tot de uitspraak op 19 maart 2004 ruim 4 maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 april 2004 tot deze uitspraak op 15 juli 2011 7 jaar en 3 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
3.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de Raad. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om veroordeling in proceskosten in hoger beroep af;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 11/4164 BESLU en 11/4165 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van
T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
15 juli 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T.J. van der Torn.
EV