Centrale Raad van Beroep, 26-08-2011, BR5888, 11-28 WAO
Centrale Raad van Beroep, 26-08-2011, BR5888, 11-28 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2011
- Datum publicatie
- 29 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888
- Zaaknummer
- 11-28 WAO
Inhoudsindicatie
Weigering om de in oktober 2007 uitbetaalde WW-uitkering over de periode 3 september tot en met 30 september 2007 bij de berekening van het dagloon te betrekken. Uit artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen volgt dat het WAO-dagloon in dit geval moet worden gebaseerd op daadwerkelijk ontvangen loon en WW-uitkering in de referteperiode. In de situatie van appellante is een nadelig effect wel merkbaar, maar de Raad ziet het als taak van de wetgever om een dergelijk (mogelijk onbedoeld) effect teniet te doen.
Uitspraak
11/28 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 november 2010, 10/764 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M.J.A. Jacobs, werkzaam bij De Unie te Culemborg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 15 juli 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als cateringmedewerkster tot 16 oktober 2006. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft het Uwv aan appellante een WW-uitkering toegekend met ingang van 16 oktober 2006.
1.2. Appellante heeft zich op 9 oktober 2007 ziek gemeld. Bij besluit van 4 november 2009 heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 6 november 2007 toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uitgaande van een refertejaar van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 is hierbij het dagloon vastgesteld op € 55,71.
1.3. Tijdens de procedure in bezwaar heeft het Uwv meegedeeld dat het dagloon € 62,17 moet zijn. Bij besluit op bezwaar van 19 mei 2010 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2009 om deze reden gegrond verkaard. Hierbij heeft het Uwv geweigerd om de in oktober 2007 uitbetaalde WW-uitkering over de periode 3 september tot en met 30 september 2007 bij de berekening van het dagloon te betrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv de in oktober 2007 uitbetaalde WW-uitkering over september 2007 terecht niet heeft betrokken bij de berekening van het dagloon. De rechtbank baseerde zich op de tekst van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit), de wetsgeschiedenis daarvan en de uitspraak van de Raad van 25 februari 2010, LJN BL7239.
3.1. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat een redelijke toepassing van het Besluit, gezien het hieraan ten grondslag liggende loondervingsbeginsel gedurende de periode van één jaar, met zich brengt dat alle veertien (vierweken)cycli van haar WW-uitkering waarop zij gedurende het refertejaar recht had bij de berekening van het dagloon betrokken moesten worden. Nu mist zij, evenals alle anderen die pas op of omstreeks de aanvang van de referteperiode recht op WW-uitkering kregen, de bijtelling van uitkering gedurende vier weken.
3.2. Het Uwv kan zich in de aangevallen uitspraak vinden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de WAO wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2. Bij het Besluit zijn op basis van artikel 14, tweede lid, van de WAO nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
4.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan. Onder loon wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel mede een WW-uitkering begrepen. Deze uitkering wordt ingevolge artikel 33 van de WW in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf uitbetaald. De aangifte vindt dienovereenkomstig plaats.
4.4. Niet in geschil is dat het refertejaar in dit geval loopt van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007. Voorts staat tussen partijen de hoogte van het door appellante ontvangen bedrag aan loon en WW-uitkering in het refertejaar vast. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of het na het refertejaar aan appellante uitbetaalde bedrag aan WW-uitkering dat betrekking heeft op de laatste vier weken van het refertejaar nog aan dit refertejaar kan worden toegerekend.
4.5. Uit artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit volgt dat het WAO-dagloon in dit geval moet worden gebaseerd op daadwerkelijk ontvangen loon en WW-uitkering in de referteperiode. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 april 2011, LJN BQ2322) was de wetgever zich bij de totstandkoming van het Besluit ervan bewust dat het uitgangspunt van het Besluit, dat alleen daadwerkelijk ontvangen inkomsten meetellen, nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor bepaalde betrokkenen. De wetgever heeft desondanks niet voorzien in de mogelijkheid om van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit neergelegde hoofdregel af te wijken, behoudens de in het vierde lid van dit artikel en overige in het Besluit genoemde situaties die thans niet aan de orde zijn. Voor WW-gerechtigden, die te maken hebben met een betaling achteraf, bieden noch de tekst en de systematiek van het Besluit (inclusief de daarop in 2008 en 2009 aangebrachte wijzigingen), noch de Nota van Toelichting bij het Besluit de Raad concrete aanknopingspunten om een reguliere uitbetaling van WW-uitkering die is gedaan na afloop van het refertejaar te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. De Raad merkt hierbij nog op dat indien voor een betrokkene reeds recht bestond op WW-uitkering gedurende vier weken of langer voorafgaand aan het refertejaar tot en met het einde van dat jaar, er geen gevolgen zijn voor het dagloon wel dat deze gevolgen beperkt blijven. In dat geval valt namelijk de eerste uitbetaling, betrekking hebbend op een periode voorafgaande aan het refertejaar, daarbinnen. In de situatie van appellante is een nadelig effect wel merkbaar, maar de Raad ziet het als taak van de wetgever om een dergelijk (mogelijk onbedoeld) effect teniet te doen.
4.6. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H. Bolt en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011.
(get.) H.J. Simon.
(get.) T. Dolderman.
EV