Centrale Raad van Beroep, 27-09-2011, BT6097, 09/5340 WWB + 09/5341 WWB
Centrale Raad van Beroep, 27-09-2011, BT6097, 09/5340 WWB + 09/5341 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 september 2011
- Datum publicatie
- 29 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097
- Zaaknummer
- 09/5340 WWB + 09/5341 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Bezit onroerend goed in het buitenland. Overschrijding vrij te laten vermogen.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet (redelijkerwijs) kunnen beschikken over het tot de huwelijksgemeenschap behorend op naam van appellant staande onroerend goed in Suriname. Voor de waarde van het perceel en de woning kan worden aangesloten bij de door de lokale beëdigde taxateur vastgestelde taxatiewaarde van in totaal € 160.000,--, zoals vermeld in het taxatierapport.
Uitspraak
09/5340 WWB
09/5341 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009, 09/1741, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 30 augustus 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn sinds de jaren 50 van de vorige eeuw gehuwd in gemeenschap van goederen, maar hebben een periode gescheiden van elkaar geleefd. Appellante ontving vanaf maart 2001 bijstand. Vanaf 14 maart 2007 ontvingen appellanten gezamenlijk bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in aanvulling op hun ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.2. Naar aanleiding van een gerezen vermoeden dat appellanten over onroerend goed in Suriname zouden beschikken, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellanten gehoord, is informatie opgevraagd bij het Internationaal Bureau Fraude Informatie en is via het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo onderzoek gedaan naar onroerend goed in Suriname op naam van appellanten.
1.3. Blijkens dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een Proces-verbaal Uitkeringsfraude van 20 mei 2008, hebben appellanten een stuk grond in Suriname geërfd met daarop een woning. Appellanten hebben dit perceel en deze woning verkocht voor een bedrag van ongeveer € 100.000,--. Met de opbrengst van deze verkoop heeft appellant op 9 april 2001 een perceel grond gekocht aan de Vredenburgweg in Suriname, waarop hij een woning heeft laten bouwen. Blijkens een taxatierapport van de beëdigde taxateur C.H. Mechiz van 10 juli 2007 bedraagt de waarde van het op naam van appellant staande perceel € 60.000,-- en de waarde van de daarop staande woning € 100.000,--. Appellanten hebben van dit bezit nimmer mededeling aan het College gedaan.
1.4. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2008 ingetrokken. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 9 april 2001 tot en met 30 april 2008 en de bijstand van appellant over de periode van 14 maart 2007 tot en met 30 april 2008 ingetrokken op de grond dat zij, nu zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, beiden beschikken over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens, zodat geen recht op bijstand bestaat. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode tot een bedrag van € 36.484,25 van appellanten teruggevorderd en is verzocht dit bedrag binnen vier weken terug te betalen.
1.6. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft het College de tegen het besluit van 19 december 2008 gemaakte bezwaren deels gegrond verklaard, in die zin dat aan appellanten tot 1 juli 2009 de gelegenheid is gegeven om de schuld af te lossen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Naar vaste rechtspraak moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Eveneens naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien het feitelijke bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens is komen vast te staan dat aan die schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de periode in geding onroerend goed in Suriname op zijn naam heeft gehad en dat appellanten hiervan geen mededeling aan het College hebben gedaan.
3.3. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie ondermeer de uitspraak van 30 november 2010, LJN BO6528) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd, nu zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet (redelijkerwijs) kunnen beschikken over het tot de huwelijksgemeenschap behorend op naam van appellant staande onroerend goed in Suriname. Het standpunt van appellanten dat het perceel voor hen geen economische waarde heeft, omdat zij het onroerend goed in bezit hebben ten behoeve van hun kinderen, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
3.4. Voorts is de Raad van oordeel dat voor de waarde van het perceel en de woning kan worden aangesloten bij de door de lokale beëdigde taxateur vastgestelde taxatiewaarde van in totaal € 160.000,--, zoals vermeld in het taxatierapport. Appellanten hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht die afbreuk doen aan de inhoud van dit taxatierapport. Blijkens de stukken rustte op de woning een hypotheek van € 20.000,--, die blijkens een gespreksverslag van 6 februari 2009 overigens inmiddels door een zoon van appellant is afgelost. Aangezien van overige schulden niet is gebleken moet worden geconcludeerd dat appellanten gedurende de in geding zijnde periode beschikten over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens, zodat zij geen recht hadden op bijstand.
3.5. Ook wat betreft de invordering kan de stelling van appellanten, dat zij de woning niet kunnen verkopen omdat deze voor hun kinderen is bestemd, hen niet baten. Appellanten kunnen immers redelijkerwijs over het onroerend goed beschikken en ook overigens is niet gebleken dat zij de woning niet voor 1 juli 2009 (hebben) kunnen verkopen.
3.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) J.N.A. Bootsma.
(get.) E. Heemsbergen.
HD