Centrale Raad van Beroep, 20-12-2011, BV0075, 09-6072 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-12-2011, BV0075, 09-6072 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 december 2011
- Datum publicatie
- 4 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2011:BV0075
- Zaaknummer
- 09-6072 WWB
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 14a, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 65, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 15, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18
Inhoudsindicatie
Oplegging maatregel. Verlaging bijstand. De Bestuurscommissie heeft de juiste grondslag voor de opgelegde maatregel gehanteerd. De intrekking en terugvordering zijn door een eerdere afgesloten procedure een vaststaand gegeven. Dit brengt niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting en het gehanteerde benadelingsbedrag ook in onderhavig geding met betrekking tot de opgelegde maatregel, wat een bestraffende sanctie is, zonder meer vaststaande gegevens zijn. Er bestaat in het onderhavige geval geen grond is voor het oordeel dat het benadelingsbedrag onjuist is vastgesteld. Het (standaard)regime onder de WWB schrijft een zwaardere sanctie voor dan het (standaard)regime van de Abw. Daarom heeft de Bestuurscommissie terecht het (standaard)sanctieregime van de Abw tot uitgangspunt genomen bij de vaststelling van de omvang en de duur van de op te leggen verlaging. Er bestaat geen grond om de maatregel nog verdergaand te matigen. Geen dringende reden op grond waarvan van het geheel of gedeeltelijk opleggen van een sanctie kan worden afgezien.
Uitspraak
09/6072 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 september 2009, 08/1485 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Sewdajal, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
De Bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 december 2009 heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Op 8 september 2011 heeft deze nog een aanvullend beroepschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Kleijn, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. In zijn tussen partijen gedane uitspraak van 17 november 2009, LJN BK4278, heeft de Raad onder meer geoordeeld dat appellant, in de maanden waarin gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 september 2005 transacties met auto’s hebben plaatsgevonden, de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat bij gebreke van controleerbare gegevens van inkomsten over die maanden het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) niet is vast te stellen. Voorts heeft de Raad daarin geoordeeld dat de Bestuurscommissie in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid over te gaan tot intrekking van de bijstand over die maanden en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.075,30.
1.2. Bij besluit van 25 april 2008 heeft de Bestuurscommissie de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 april 2008 voor de duur van drie maanden verlaagd met 100%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid over de onder 1.1 vermelde periode en aldus verwijtbaar de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.3. Bij besluit van 5 november 2008 heeft de Bestuurscommissie het tegen het besluit van 25 april 2008 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde maatregel gematigd met dien verstande dat de verlaging van de bijstand in tijdsduur is beperkt en wel tot de periode van 1 april 2008 tot en met 23 mei 2008. Daarbij heeft de Bestuurscommissie in aanmerking genomen dat - in verband met de per 1 januari 2004 in werking getreden WWB en in lijn met hetgeen de voorzieningenrechter van de rechtbank inmiddels bij uitspraak van 19 mei 2008 ter zake had overwogen - ingevolge artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het meest gunstige sanctieregime dient te worden toegepast. Aangezien een met toepassing van artikel 14a van de Algemene bijstandswet (Abw) opgelegde boete lager zou zijn geweest (€ 2.211,--, dit is 10% van het benadelingsbedrag naar boven afgerond met een veelvoud van € 11,--) dan de ingevolge de Verordening regelende uitvoering en handhaving van de WWB Drechtsteden (hierna: Verordening) opgelegde maatregel (€ 3.780,84, dit is drie maal de toepasselijke maandnorm) is de verlaging daaraan aangepast en vervolgens omgerekend naar een aantal uitkeringsdagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat aan de verlaging ten onrechte artikel 18, tweede lid, van de WWB ten grondslag is gelegd, omdat de daarin bedoelde verplichtingen vóór 1 januari 2004 nog niet golden en de verweten gedraging deels ziet op een periode gelegen vóór 1 januari 2004, dat inmiddels nadere gegevens zijn overgelegd waaruit de omvang van de benadeling wegens schending van de inlichtingenverplichting kan blijken, dat weliswaar enige inkomsten zijn genoten maar dat daar kosten tegenover staan en dat volledige terugvordering over de betreffende periode disproportioneel is zodat ook de daarvan afgeleide maatregel disproportioneel is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het toepasselijke recht
4.1.1. De Raad stelt voorop dat de bij wijze van maatregel toegepaste verlaging moet worden aangemerkt als een bestraffende sanctie. De verlaging is immers gericht op sanctionering van schending van de inlichtingenverplichting bovenop de intrekking van de bijstand en de terugvordering van hetgeen als gevolg van die schending onverschuldigd aan bijstand is betaald.
4.1.2. De Raad stelt vervolgens vast dat artikel 18, tweede lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2005 in werking is getreden (Stb. 2003, 386) en dat de rechtsvoorganger van de Bestuurscommissie gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB eerder (en wel per 1 oktober 2004) uitvoering te geven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB. Uit de uitspraak van de Raad van 6 december 2005, LJN AU7674, volgt dat de Bestuurscommissie vanaf 1 oktober 2004 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot verlaging van de bijstand over te gaan, ook in het geval de gedraging plaatsvond voor het van kracht worden van artikel 18, tweede lid, van de WWB. In dat geval dient de gedraging waarvoor het bestuursorgaan voornemens is de bijstand te verlagen zowel onder de WWB als onder de Abw grondslag te zijn voor het opleggen van een sanctie. Is dat het geval dan dient het bestuursorgaan vervolgens bij de uitoefening van de in artikel 18, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid te bezien of het (standaard)regime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard)regime onder de Abw. Is daarvan sprake dan verzetten artikel 7 , eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het IVBPR zich tegen onverkorte toepassing van de WWB.
4.1.3. De verplichting voor appellant om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, is neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw en in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Schending van de hier bedoelde inlichtingenverplichting vormt zowel onder de WWB als onder de Abw de grondslag voor het opleggen van een sanctie. Daarbij geldt in dit geval, gelet op hetgeen onder 4.1.2 is overwogen, dat artikel 65, eerste lid van de Abw gelding had tot 1 oktober 2004 en dat met ingang van die datum artikel 17, eerste lid, van de WWB van toepassing is.
4.1.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Bestuurscommissie artikel 18, tweede lid, van de WWB, in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB, terecht als grondslag voor de opgelegde maatregel heeft gehanteerd.
4.2. De nader bijgebrachte gegevens
4.2.1. De Raad heeft in de onder 1.1 vermelde procedure geoordeeld dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting (ter zake van autotransacties) heeft geschonden en dat zonder objectieve en verifieerbare gegevens het recht op bijstand over de daarbij specifiek aangeduide maanden niet is vast te stellen. De in verband daarmee genomen besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand over die maanden zijn in rechte onaantastbaar geworden. Als gevolg daarvan is in rechte komen vast te staan dat appellant over de aangeduide maanden geen recht op bijstand heeft en dat de over die maanden gemaakte kosten van bijstand door hem moeten worden terugbetaald. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in onderhavig geding met betrekking tot de opgelegde maatregel zonder meer een vaststaand gegeven is. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 18 juli 2006, LJN AY5576 en van 12 februari 2008, LJN BC5490. Hetzelfde geldt voor het bij de maatregel gehanteerde benadelingsbedrag. Weliswaar wordt voor de vaststelling van het benadelingsbedrag het teruggevorderde bedrag, in dit geval € 22.075,30, als vertrekpunt voor de opgelegde maatregel genomen, maar dit neemt niet weg dat in het kader van deze procedure, waarin het gaat om een bestraffende sanctie, het benadelingsbedrag (opnieuw) door appellant aan de orde kan worden gesteld.
4.2.2. De Raad stelt eerst vast dat appellant in deze procedure de schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf niet meer heeft betwist, zodat daarvan (ook) in deze procedure kan en moet worden uitgegaan. Het standpunt van appellant dat het recht op bijstand over die maanden op basis van in deze hoger beroepsprocedure nader bijgebrachte gegevens wel deels zou zijn vast te stellen, kan de Raad echter niet volgen. Appellant heeft thans weliswaar anders dan in de onder 1.1 vermelde procedure enige kopieën van acceptgirostrookjes overgelegd waarop bedragen staan vermeld die zouden corresponderen met de desbetreffende autotransacties, maar de Raad ziet hierin geen toereikend bewijs voor de met de eerder vastgestelde transacties gemoeide bedragen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat ook thans, evenals in de onder 1.1 vermelde procedure - waarbij overigens tot en met de hoger beroepsfase een advocaat en een fiscaal adviseur waren betrokken -, geen objectieve en verifieerbare gegevens in de vorm van een deugdelijke boekhouding of administratie zijn overgelegd. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij hier thans ook niet meer toe in staat is, merkt de Raad op dat die omstandigheid voor rekening en risico van appellant moet worden gelaten.
4.2.3. Het voorgaande brengt mee dat er geen grond is voor het oordeel dat het benadelingsbedrag onjuist is vastgesteld.
4.3. De opgelegde maatregel
4.3.1. Op grond van het voorgaande staat vast dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu voorts niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant (en zijn echtgenote) te verlagen.
4.3.2. Ingevolge artikel 4.12, eerste lid, aanhef en onder g, in verbinding met artikel 4.22, aanhef en onder g, van de Verordening leidt schending van de inlichtingenverplichting bij een benadelingsbedrag van € 6.000,-- of meer tot een verlaging van bijstand van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. Aangezien de voor appellant geldende toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onder c, van de WWB € 1.260,28 beliep, komt de verlaging neer op een bedrag van € 3.780,84.
4.3.3. De bij schending van de inlichtingenverplichting op grond van 14a, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten op te leggen boete bedraagt 10% van het benadelingsbedrag naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--. Dit komt, gelet op het - ook in deze procedure - in aanmerking te nemen benadelingsbedrag van € 22.075,30, neer op een boete van € 2.211,--.
4.3.4. Uit hetgeen onder 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen volgt dat het (standaard)regime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard)regime van de Abw. Dit betekent dat in dit geval artikel 7, eerst lid, laatste volzin van het EVRM en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het IVBPR zich verzetten tegen toepassing van een sanctie op grond van de Verordening en dat de Bestuurscommissie terecht het (standaard)sanctieregime van de Abw tot uitgangspunt heeft genomen bij de vaststelling van de omvang en de duur van de op te leggen verlaging. De Raad ziet overigens, nog daargelaten of dit tot een voor appellant gunstiger uitkomst zou leiden, geen aanleiding de periode in geding verder uit te splitsen in een periode dat de Abw en de WWB van toepassing is, te minder waar hier in feite sprake is van een reeks van doorlopende gedragingen.
4.3.5. De Raad ziet in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert geen grond om de maatregel met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 4.23, tweede lid, van de Verordening nog verdergaand te matigen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen dringende reden op grond waarvan met toepassing van artikel 4.3, eerste lid, van de Verordening van het geheel of gedeeltelijk opleggen van een sanctie kan worden afgezien.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voor dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ