Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1250, 11-2296 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2012, BV1250, 11-2296 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2012
Datum publicatie
19 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1250
Zaaknummer
11-2296 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand ter compensatie van de inkomstendaling die het gevolg is van de herziening naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand kan vormen. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand omdat de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand vraagt betrekking hebben op haar zoon, die sinds zijn 18e verjaardag zelfstandig subject van bijstand is. Geen grond voor het oordeel dat de beleidskeuze van het College zich niet verdraagt met de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB.

Uitspraak

11/2296 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 maart 2011, 10/1259 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)

Datum uitspraak: 17 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lemmens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Omdat haar zoon [in] 2009 18 jaar is geworden, is de bijstand van appellante met ingang van die datum herzien naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.

1.2. Bij besluit van 16 april 2010 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand ter compensatie van de inkomstendaling die het gevolg is van de toegepaste normwijziging.

1.3. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 april 2010 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 juli 2010 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzonder bijstand kan vormen. Appellante heeft compensatie gevraagd in verband met kosten die ten behoeve van de meerderjarige inwonende zoon worden gemaakt. Aangezien deze kosten geen betrekking hebben op appellante zelf, kan zij reeds daarom geen aanspraak maken op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het betoog dat het College aan appellante zelf een financiële compensatie dient toe te kennen, moet falen. Op grond van de “Beleidsregels aanvullende bijzondere bijstand levensonderhoud jongeren 18 tot en met 20 jaar” kan het gezin van appellante in enigerlei vorm middels bijzondere bijstand financieel worden gecompenseerd voor de inkomensachteruitgang.

3. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inkomensachteruitgang waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, geen betrekking heeft op haarzelf en dat zij reeds daarom geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand. Het bereiken van de 18-jarige leeftijd door haar zoon heeft tot gevolg dat de hoogte van de bijstandsnorm van appelante wordt verlaagd en dat de kinderbijslag voor haar zoon vervalt. Onder verwijzing naar het rapport “Onderzoek compensatie inkomensdaling voormalige alleenstaande ouders in de WWB” van de Inspectie Werk en Inkomen (hierna: rapport IWI) naar aanleiding van de motie-Karabulut en de brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 april 2009 (Kamerstukken 2008/2009, 30 545, nr. 60, 71 en 74) handhaaft appellante haar stelling dat het College gehouden is haar en niet haar zoon financieel te compenseren. Appellante acht een beleid op grond waarvan compensatie aan het gezin van de voormalige alleenstaande mogelijk is, niet in overeenstemming met de opdracht aan de gemeente in het rapport IWI om voormalige eenoudergezinnen compensatie te verstrekken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand kan vormen.

4.2. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, reeds omdat de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand vraagt betrekking hebben op haar zoon, die sinds zijn 18e verjaardag zelfstandig subject van bijstand is. Dat appellante jegens haar zoon nog onderhoudsplichtig was in de zin van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders.

4.3. Naar aanleiding van de stelling dat het College heeft gehandeld in strijd met het rapport IWI overweegt de Raad als volgt.

4.3.1. Uit paragraaf 3.2 van het rapport IWI blijkt dat het nadrukkelijk de bedoeling is de inkomensachteruitgang van alleenstaande ouders zoals appellante, waarvan het jongste inwonende kind 18 jaar wordt en studerend of schoolgaand is, via de bijzondere bijstand te compenseren. Het is ter beslissing aan de gemeenten of, en zo ja hoe, zij deze financiële inkomensachteruitgang compenseren.

4.3.2. Uit het besluit van 14 juli 2010 blijkt dat het College geen expliciet beleid heeft dat er geen compensatie wordt verstrekt voor de inkomensachteruitgang van de voormalige alleenstaande ouder. Het College heeft ervoor gekozen de ouder te compenseren via het kind. Op grond van gemeentelijk beleid kan aan thuiswonende studerende jongeren van 18 tot en met 20 jaar bijzondere bijstand worden verstrekt tot 30% van het netto minimumloon in het geval de ouder niet in staat is het kind in voldoende mate te onderhouden en het kind zelf niet over voldoende middelen beschikt. Hiermee moet het kind geacht worden alsnog de kosten met zijn ouder te kunnen delen, waarmee de ouder gecompenseerd kan worden voor de inkomensachteruitgang als gevolg van de normwijziging. Het is aan de ouder en het kind zelf ervoor te zorgen dat het kind ook daadwerkelijk bijdraagt in de kosten.

4.3.3. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de hiervoor onder 4.3.2 beschreven beleidskeuze van het College zich niet verdraagt met de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Dat de zoon van appellante als gevolg van zijn detentie gedurende enige tijd geen aanspraak kon maken op bijzondere bijstand, maakt het vorenstaande niet anders. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat appellante in die periode geen alleenstaande was met een inwonend kind en dat voor in die periode extra gemaakte kosten geen aanvraag voor bijzondere bijstand voorligt. Dat appellante wat betreft het ontvangen van de compensatie afhankelijk wordt gesteld van haar zoon, acht de Raad met de rechtbank geen grond om over het voorgaande anders te oordelen.

4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.

4.5. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) J. van Dam.

HD