Centrale Raad van Beroep, 11-09-2012, BX8450, 10-2329 WWB
Centrale Raad van Beroep, 11-09-2012, BX8450, 10-2329 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 september 2012
- Datum publicatie
- 27 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450
- Zaaknummer
- 10-2329 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering bijstand en oplegging maatregel: schending inlichtingenverplichting. Appellante maakt gebruik van zowel haar eigen woning als de aangrenzende woning van haar buurman die tevens de vader is van haar jongste dochter. Door middel van het dóórbreken van de scheidingsmuur en het plaatsen van een toog zijn de woningen met elkaar verbonden. De buurman woont feitelijk niet meer in zijn woning. Hij heeft zijn oude woning echter aangehouden en betaalt daarvoor de huur en de vaste lasten. Hij heeft destijds aan appellante aangeboden dat zij zijn woning deels mag gebruiken. Het gratis mede-gebruik van de naastgelegen woning leidt voor appellante weliswaar tot een uitbreiding van de beschikbare woonruimte en daarmee tot meer woongenot, maar zij kan dit voordeel niet te gelde maken en inzetten voor haar levensonderhoud. Daarom kan het niet als een middel worden aangemerkt. Een grondslag voor de verlaging van de bijstand van appellante kan wel worden gevonden in artikel 18, eerste lid, van de WWB. Op grond van die bepaling is het college verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De gekozen constructie levert appellante een substantiële besparing op nu zij om te kunnen beschikken over een grotere woonruimte niet hoeft te verhuizen, geen verhuis- en inrichtingskosten behoeft te maken en voorts mag worden aangenomen dat zij lagere woonlasten heeft dan zij zou hebben gehad bij het betrekken van een nieuwe grotere woning van vergelijkbare omvang. Daarnaast bespaart zij op kosten van water- en energieverbruik nu deze kosten in de naastgelegen woning door de buurman worden voldaan. Onder de omstandigheden, geen ongestoord huurgenot, is het niet redelijk het totale bedrag van € 353,54 in aanmerking te nemen bij de herziening en terugvordering van de aan appellante verleende bijstand.
Uitspraak
10/2329 WWB, 10/2330 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2010, 09/5710 en 09/6310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 11 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Vukovic.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 2 oktober 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van het Project Alleenstaande Vrouwen hebben twee medewerkers van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) van de gemeente ’s-Gravenhage op 17 november 2008 met appellante een gesprek gevoerd. De dag daarna hebben zij een huisbezoek bij appellante afgelegd op het door haar opgegeven woonadres [woonadres].
1.2. Uit het gesprek en het huisbezoek is gebleken dat appellante gebruik maakt van zowel haar eigen woning als de aangrenzende woning van [B.] die tevens de vader is van haar jongste dochter, geboren op [geboortedatum]. Door middel van het dóórbreken van de scheidingsmuur en het plaatsen van een toog zijn de woningen met elkaar verbonden. Appellante heeft verklaard dat deze situatie sinds juli 2008 bestaat. [B.] woont feitelijk niet meer in zijn woning aan de [adres] maar op een ander adres in ’s-Gravenhage met zijn huidige vriendin. Hij heeft zijn oude woning echter aangehouden en betaalt daarvoor de huur en de vaste lasten. Hij heeft destijds aan appellante aangeboden dat zij zijn woning deels mag gebruiken omdat zij door de geboorte van hun kind in haar eigen woning te weinig ruimte zou hebben. Bij het huisbezoek is gebleken dat appellante met haar kind in de naastgelegen woning slaapt, dat zich daar de eetkamer bevindt en dat zij daar de was doet. In haar eigen woning gebruikt zij met haar gezin de woonkamer, de keuken en de badkamer en de twee oudste kinderen hebben daar ieder hun eigen slaapkamer. De bevindingen van het huisbezoek en de door appellante afgelegde verklaringen zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2009.
1.3. Dit rapport is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 april 2009 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 maart 2009 (te beoordelen periode) te herzien en een bedrag van € 4.170,59 bruto van haar terug te vorderen. Voorts heeft het college bij besluit van 13 mei 2009 een verlaging van 30% van de bijstandsnorm toegepast met ingang van 1 juni 2009 voor de duur van één maand, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij overwogen dat [B.] onderhoudsplichtig is voor zijn dochter. Ten behoeve van zijn dochter laat hij appellante gebruik maken van zijn woning en betaalt hij daarvoor de woonlasten. De woonlasten die [B.] voor zijn rekening neemt moeten volgens het college worden aangemerkt als alimentatie ten behoeve van het jongste kind van appellante. Het bedrag van de alimentatie moet als inkomen op de bijstand in mindering worden gebracht.
1.5. Bij besluit van 27 juli 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 mei 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat vanaf 17 november 2008 geen sprake meer is van schending van de inlichtingenverplichting omdat appellante toen het college heeft geïnformeerd over haar woonsituatie. Voor de bepaling van de hoogte van de maatregel moet het benadelingsbedrag worden berekend tot 17 november 2008. Het bedrag van de terugvordering over de periode 1 juli 2008 tot en met 16 november 2008 bedraagt € 1.602,71. Volgens de Maatregelenverordening WWB van de gemeente ’s-Gravenhage wordt bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-- een maatregel opgelegd van minimaal 10% en maximaal 20% gedurende één maand. Bij bestreden besluit 2 is de maatregel aangepast door deze op 10% te stellen in plaats op 30%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten
1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij in augustus 2008 telefonisch contact met de DSZW heeft opgenomen om door te geven dat zij zou gaan bevallen. Toen is meegedeeld dat zij zou worden opgeroepen voor een heronderzoek. Tijdens het gesprek op 17 november 2008 heeft zij gemeld dat haar woonruimte was uitgebreid. Zij meent hiermee aan haar inlichtingenverplichting te hebben voldaan. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij het gratis gebruik van de woning van [B.] niet heeft gezien als een vorm van alimentatie. Zij heeft het aanbod van [B.] geaccepteerd als een extraatje. Het college heeft haar niet eerder gewezen op het bestaan van de onderhoudsverplichting, ook niet met betrekking tot de vader van haar tweede kind. In ieder geval kan het in gebruik geven door [B.] van de woonruimte voorafgaand aan de geboorte van het kind op [geboortedatum] niet worden gezien als alimentatie. Ook is van belang dat zij niet de gehele woning van [B.] gebruikt maar slechts een deel daarvan. Tenslotte is gewezen op het lange tijdsverloop tussen de feitelijke waarneming en vaststelling van de woonsituatie op 18 november 2008 en het primaire besluit op 15 april 2009. Dit zou volgens appellante een reden moeten zijn om van terugvordering over de periode na 18 november 2008 af te zien. Ten aanzien van de maatregel is verwezen naar de gronden die tegen de herziening en terugvordering van de bijstand zijn aangevoerd. Subsidiair is aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
3.2. Het college heeft zich in haar verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat de huurbetaling door [B.] in de periode voordat het kind was geboren inderdaad niet als alimentatie kan worden aangemerkt. Volgens het college is echter in die periode sprake van een gift die niet verenigbaar is met de bijstand. Het gewijzigde standpunt van het college leidt niet tot een andere uitkomst. Zowel bij alimentatie als bij een bovenmatige gift gaat het om middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB, die in mindering worden gebracht op de bijstand. Voor het overige heeft het college haar standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Bestreden besluit 1
4.1.1. De onder 1.2 beschreven gewijzigde woonsituatie is onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand in de te beoordelen periode, reeds in verband met de onder 4.1.2 te noemen besparingen. Appellante had de wijziging in haar woonsituatie, die al sinds 1 juli 2008 bestond, meteen moeten melden en niet pas op 17 november 2008. Dit betekent dat appellante in de periode van 1 juli 2008 tot 17 november 2008 niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.1.2. Ten aanzien van de vraag of de door [B.] betaalde woonlasten als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB moeten worden aangemerkt, overweegt de Raad dat het in dit geval niet gaat om de situatie dat een ex-partner de woonlasten van de voormalige gezamenlijke woning voor zijn rekening blijft nemen. Appellante betaalt haar eigen woonlasten. Het gratis mede-gebruik van de naastgelegen woning leidt voor appellante weliswaar tot een uitbreiding van de beschikbare woonruimte en daarmee tot meer woongenot, maar zij kan dit voordeel niet te gelde maken en inzetten voor haar levensonderhoud. Daarom kan het niet als een middel in evengenoemde zin worden aangemerkt. Een grondslag voor de verlaging van de bijstand van appellante kan wel worden gevonden in artikel 18, eerste lid, van de WWB. Op grond van die bepaling is het college verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. De Raad heeft eerder overwogen (zie de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK5133) dat voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats is in zeer bijzondere situaties. In dit geval kan een dergelijke bijzondere situatie worden aangenomen. De gekozen constructie levert haar immers een substantiële besparing op nu zij om te kunnen beschikken over een grotere woonruimte niet hoeft te verhuizen, geen verhuis- en inrichtingskosten behoeft te maken en voorts mag worden aangenomen dat zij lagere woonlasten heeft dan zij zou hebben gehad bij het betrekken van een nieuwe grotere woning van vergelijkbare omvang. Daarnaast bespaart zij op kosten van water- en energieverbruik nu deze kosten in de naastgelegen woning door [B.] worden voldaan.
In zoverre is het college bevoegd de bijstand van appellante over de te beoordelen periode te herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellante heeft de uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden, wel de hoogte van het bedrag daarvan.
4.1.3. Het college heeft een bedrag van € 353,54 per maand op de bijstand van appellante in mindering gebracht. Blijkens de stukken is dit bedrag opgebouwd uit de maandelijks door van der Bijl voor de naastgelegen woning verschuldigde huursom (€ 235,--), energiekosten(€ 97,--) en kosten van watergebruik (€ 11,54). Daargelaten dat aldus berekend steeds € 10,-- per maand teveel op de uitkering van appellante is gekort, heeft appellante terecht aangevoerd dat ten onrechte het gehele maandelijks door [B.] verschuldigde bedrag voor genoemde kosten op haar bijstand in mindering is gebracht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante als enkel feitelijk gebruiker niet het ongestoorde woongenot van een (onder)huurder toekomt, te minder nu zij niet vrijelijk over de gehele woning kan beschikken omdat [B.] een deel van zijn bezittingen in dezelfde woning heeft opgeslagen, zij [B.] gevraagd en ongevraagd moet toelaten tot de woning en zij bovendien onmiddellijk het veld moet ruimen als hij op elk door hem gewenst moment zijn woning weer zelf in gebruik wil nemen. Onder deze omstandigheden is het niet redelijk het totale bedrag van € 353,54 (lees: € 343,54) in aanmerking te nemen bij de herziening en terugvordering van de aan appellante verleende bijstand.
4.1.4. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd over de tijdsduur die is verstreken tussen het moment van het huisbezoek en de herziening en terugvordering van de bijstand geen aanleiding om de terugvordering te beperken tot de periode voorafgaand aan 18 november 2008. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat het college binnen zes maanden tot actie is overgegaan en dat dit tijdsverloop naar vaste jurisprudentie van de Raad aanvaardbaar is. Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.1.5. De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat bestreden besluit 1, voor zover dit betrekking heeft op het bedrag van de herziening en de terugvordering, niet op een deugdelijke motivering berust en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 voor zover dit betrekking heeft op het bedrag van de herziening en de terugvordering gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen.
4.1.6. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college meegedeeld dat appellante inmiddels is verhuisd naar een andere woning, zodat het niet meer mogelijk is om ter plaatse een onderzoek in te stellen. De Raad ziet daarin aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf te voorzien en het besluit van 15 april 2009 te herroepen voor zover het ziet op het bedrag van de herziening en de terugvordering. De Raad neemt bij de bepaling van dit bedrag de helft van de huurkosten in aanmerking en het volledige bedrag van de kosten van energie en water. Voor de bepaling van het bedrag van de huurkosten is van betekenis dat appellante de woning van [B.] in beperkte zin en slechts voor een gedeelte tot haar beschikking had. Het bedrag dat per maand in mindering moet worden gebracht op de bijstand komt daardoor uit op € 226,04 (huur € 117,50 + energie € 97,-- + water € 11,54) in plaats van € 353,54. De Raad gaat ervan uit dat het college op basis van het hiervoor vastgestelde bedrag op maandbasis over de te beoordelen periode een nieuwe berekening maakt van het totale terugvorderingsbedrag.
Bestreden besluit 2
4.2.1. Onder 4.1.1 is overwogen dat appellante over de periode van 1 juli 2008 tot 17 november 2008 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit hetgeen onder 4.1.6 is overwogen volgt dat het benadelingsbedrag over die periode op een lager bedrag uitkomt. Voor de hoogte van de opgelegde maatregel heeft dit geen gevolgen. De oplegging van een maatregel van 10% gedurende één maand is in overeenstemming met de onder 1.5 genoemde Maatregelenverordening. Niet gebleken is dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.2.2. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante voor zover dit betrekking heeft op de maatregel niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de maatregel, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.3. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten in bezwaar en in de proceskosten van appellante inzake bestreden besluit 1. De kosten in bezwaar worden begroot op € 644,-- en de proceskosten op € 644,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bedrag van de herziening en de terugvordering;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2009 gegrond voor zover dit betrekking heeft op het bedrag van de herziening en de terugvordering en vernietigt dit besluit in zoverre;
- herroept het besluit van 15 april 2009, voor zover dit betrekking heeft op het bedrag van de herziening en de terugvordering en bepaalt dat het bedrag van de herziening en de terugvordering opnieuw moet worden berekend op de wijze zoals onder 4.1.6 van deze uitspraak is vermeld;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 644,--, in beroep tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht inzake bestreden besluit 1 van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. de Jong