Centrale Raad van Beroep, 23-11-2012, BY4323, 11-1077 WW-T
Centrale Raad van Beroep, 23-11-2012, BY4323, 11-1077 WW-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 november 2012
- Datum publicatie
- 28 november 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY4323
- Zaaknummer
- 11-1077 WW-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Het dagloon dat met in achtneming van de in de aangifte uitgedrukte vermindering van het verdiende loon met het terugbetaalde bedrag is vastgesteld, werkt, anders dan met betrekking tot een loonbelastingheffing het geval is, in beginsel door tot zich een eindigingsgrond van de uitkering voordoet. Door aldus te handelen wordt ten aanzien van appellante op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van appellante. Het Uwv heeft dus een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit, in verbinding met artikel 45, eerste lid, van de WW. Omdat het dagloon dat voor appellante geldt opnieuw zal moeten worden berekend door het Uwv ziet de Raad geen ruimte tot finale afdoening en zal de Raad het Uwv opdragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Uitspraak
11/1077 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 december 2010, 10/1453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 23 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2012. Namens appellante is verschenen mr. M.A.E. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 24 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2009 gegrond verklaard en het voor appellante geldende dagloon, waarnaar de haar toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wordt berekend, vastgesteld op € 82,69. Aan deze vaststelling ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat voor de berekening van het dagloon moet worden uitgegaan van het loon voor de sociale verzekeringswetten (SV-loon) dat appellante in de referteperiode van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009 heeft genoten. In dit geval bestaat dat uit loon dat appellante heeft ontvangen van haar werkgever en een door appellante aan haar werkgever terugbetaald bedrag aan eerder in de periode van augustus 2005 tot en met juli 2006 teveel ontvangen loon. Het terugbetaalde bedrag aan teveel ontvangen loon heeft het Uwv als zogenoemd negatief loon betrokken bij de berekening van het dagloon.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv is volgens de rechtbank terecht uitgegaan van het loon dat appellante in de referteperiode daadwerkelijk heeft genoten en door de werkgever als premieplichtig loon is opgegeven, en dit bij zijn dagloonberekening betrokken. De rechtbank heeft overwogen dat in verband met de uitvoering van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Walvis) een belangrijke vereenvoudiging van de dagloonregels is gerealiseerd. Het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) regelt met ingang van 29 december 2005 een nieuwe dagloonsystematiek, waarin het dagloon uitdrukkelijk wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon. Daarom is niet langer bepalend wat het rechtens geldend loon in het refertejaar is. Het loon wordt toegerekend aan het aangiftetijdvak, waarin het volgens de opgave van de werkgever is betaald. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor na- of terugbetalingen in de referteperiode. De regelgever heeft in het Besluit voor een aantal specifieke gevallen bijzondere bepalingen opgenomen om te voorkomen dat toepassing van deze hoofdregel leidt tot onwenselijke uitkomsten. In het Besluit zijn geen bijzondere bepalingen opgenomen voor de situatie waarin in de referteperiode eerder teveel of te weinig genoten loon in mindering wordt gebracht of wordt bijgeteld. De rechtbank is niet gebleken dat de vaststelling van het dagloon waarnaar de WW-uitkering is berekend niet in overeenstemming met artikel 45 van de WW en artikel 2 van het Besluit heeft plaatsgevonden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante gelijke gronden aangevoerd als zij in eerste aanleg heeft gedaan. Zij heeft betoogd dat haar door een fout gemaakt door de werkgever in de periode voor de referteperiode teveel aan loon is betaald. Die fout is ontstaan doordat de werkgever in de jaren 2005 en 2006 heeft verzuimd het loon van appellante na een half jaar ziekte met 20% te verlagen. De werkgever heeft vervolgens in oktober 2008 een bedrag van in totaal € 4.911,84 verrekend met het door appellante verdiende salaris in die maand, waardoor een bedrag van € 2795,84 aan negatief loon is ontstaan. Het door de werkgever gevorderde bedrag heeft zij in de referteperiode terugbetaald uit eigen middelen, waardoor het voor het dagloon in aanmerking te nemen bedrag lager bleek uit te komen dan wanneer de werkgever die fout niet zou hebben gemaakt. De WW strekt er volgens appellante toe dat haar in tijden van onvrijwillige werkloosheid een uitkering wordt verleend die niet onnodig veel van haar welvaartsniveau afwijkt. Door het dagloon veel lager te stellen dan wanneer zou zijn gebeurd als de werkgever die fout niet had gemaakt, is haar inkomen op een niveau gekomen dat de wetgever niet heeft gewild.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak. Het benadrukt dat de door hem gehanteerde berekeningswijze in overeenstemming is met het in dezen leidende beginsel van het historisch dagloon.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de voor appellante geldende referteperiode van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009 loopt. Evenmin is in geschil dat de vordering van de werkgever is ontstaan en door appellante is voldaan, als door haar gesteld.
4.2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van een dag. Volgens het tweede lid van artikel 45 van de WW, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Besluit. Artikel 1, eerste lid, onder j. van het Besluit verstaat onder loon, het loon bedoeld in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wfsv. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van deze wet wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. Volgens artikel 10, eerste lid, van deze wet is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Ingevolge artikel 2, eerste lid van het Besluit wordt voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.3. Uit de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009, LJN BI4685, blijkt dat toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening, zoals neergelegd in artikel 45, eerste lid, van de WW, niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico. Blijkens de memorie van toelichting bij Walvis en in het bijzonder paragraaf 4.3 ‘de dagloonsystematiek’ (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3, blz. 58 e.v.) heeft de met deze wet beoogde vereenvoudiging geleid tot een nieuwe dagloonregeling met de volgende uitgangspunten:
• de loonelementen voor het dagloon zijn gelijk aan het loon waarover premies worden geheven;
• het dagloon wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon (historisch dagloon);
• voor de verschillende wetten gelden zo uniform mogelijke regels en
• de daglonen worden vastgesteld aan de hand van feitelijk vast te stellen, objectieve gegevens. Door middel van Walvis heeft de wetgever dus in die zin een wijziging in de dagloonsystematiek aangebracht dat het dagloon in het vervolg gebaseerd moet worden op het historisch dagloon.
4.4. Uit de in 4.3 vermelde uitspraak blijkt echter eveneens dat niet kan worden gezegd dat met invoering van het historisch dagloon het loondervingsbeginsel is verlaten. Door uit te gaan van genoten loon, zullen opgetreden loonmutaties ook doorwerken in het dagloon en daarmee wordt recht gedaan aan het principe dat gelegen is in de hoofdregel van artikel 45, eerste lid, van de WW, namelijk dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer.
4.5. Het ontstaan van het onderhavige negatief loon is niet het gevolg van een reguliere loonmutatie. Het is het gevolg van een voor de referteperiode gelegen foutieve uitvoering door de werkgever van regels die gelden voor de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkgever. Het Uwv heeft ter zitting beaamd dat door de door hem gehanteerde berekeningswijze van het dagloon het niet is uitgesloten dat ten gevolge van een vordering van de werkgever tijdens het refertejaar het dagloon op nihil moet worden gesteld. Tengevolge van de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze is in het onderhavige geval het bedrag van de vordering van de werkgever, welke vordering door appellante in de referteperiode is voldaan tot het vermelde bedrag, in mindering gebracht op het door appellant verdiende loon, omdat door de werkgever daarvan aangifte is gedaan en het verdiende loon aldus heeft uitgedrukt in een genoten SV-loon.
4.6. Het dagloon dat met in achtneming van de in die aangifte uitgedrukte vermindering van het verdiende loon met het terugbetaalde bedrag is vastgesteld, werkt, anders dan met betrekking tot een loonbelastingheffing het geval is, in beginsel door tot zich een eindigingsgrond van de uitkering voordoet. Door aldus te handelen wordt ten aanzien van appellante op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van appellante.
4.7. Het Uwv heeft dus een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit, in verbinding met artikel 45, eerste lid, van de WW.
5. Omdat het dagloon dat voor appellante geldt opnieuw zal moeten worden berekend door het Uwv ziet de Raad geen ruimte tot finale afdoening en zal de Raad met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 24 maart 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en T. Hoogenboom en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2012.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) A.C.Oomkens
CVG