Centrale Raad van Beroep, 13-12-2012, BY6072, 11-3263 AW
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2012, BY6072, 11-3263 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2012
- Datum publicatie
- 14 december 2012
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BY6072
- Zaaknummer
- 11-3263 AW
Inhoudsindicatie
1) Ontslag wegens ziekte. De enkele stelling, dat het ontslag met enige vorm van financiële compensatie gepaard had moeten gaan, kan niet leiden tot het oordeel dat het ontslagbesluit geen stand kan houden. 2) Een brief van een verzekeringsmaatschappij is geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. 3) Weigering schadevergoeding. In rechte onaantastbaar geworden. 4) Besluit 4 is op te vatten als een weigering om van het kortingsbesluit terug te komen. Geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. 5) Weigering toepassing te geven aan artikel 9.6.4 van de CAO-AZ. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan hij meent voor toepassing van de genoemde bepaling in aanmerking te moeten komen. 6) Besluit 6. Weigering aanvulling op WAO-uitkering wegens beroepsziekte. (art. 8.8.3 van de CAO-AZ). De door de rechtbank geraadpleegde deskundige, de neuroloog J.C. den Heijer, heeft geen adstructie kunnen vinden voor de aanname van een verband tussen de werkzaamheden van appellant als thoraxchirurg en het ontstaan van de cervicale hernia. In hoger beroep heeft appellant vervolgens, ter betwisting van de bevindingen van Den Heijer, een rapportage van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) overgelegd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan geen reden kan vormen om het op de bevindingen van neuroloog Den Heijer gebaseerde oordeel van de rechtbank, inhoudende dat van een verband tussen de ziekte van appellant en de door hem verrichte werkzaamheden niet is gebleken, voor onjuist te houden. Opgemerkt wordt daarbij dat de rapportages van Den Heijer op zichzelf beschouwd als toereikend gemotiveerd en voldoende inzichtelijk zijn te beschouwen. Gelet op al het voorgaande is appellant er met het door hem geëntameerde tegenonderzoek in onvoldoende mate in geslaagd om gerede twijfel op te roepen aan de juistheid van de door Den Heijer getrokken conclusie. Appellant kan dus niet worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn arbeidsongeschiktheid moet worden geacht het gevolg te zijn van een beroepsziekte. Nu geen sprake is van een beroepsziekte, kan niet worden gezegd dat de schade die het gevolg is van de ziekte van appellant, is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
11/3263 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 april 2011, 07/704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (raad van bestuur)
Datum uitspraak 13 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Appellant is verschenen. Van de zijde van appellant zijn als deskundigen verschenen dr. P.P.F.M. Kuijer, consulent arbeidsgebonden aandoeningen bewegingsapparaat, en dr. T.M. Pal, klinisch arbeidsgeneeskundige. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Gans, advocaat, en mr. P. van der Hart.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als thoraxchirurg bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (voorheen Academisch Ziekenhuis Groningen). Op 5 september 2000 is hij uitgevallen wegens ziekte. Bij besluit van 24 april 2002 is zijn bezoldiging met 20% gekort, dit vanwege het verstrijken van 18 maanden na de maand waarin hij arbeidsongeschikt was geraakt. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 6 november 2002 (besluit 1) is aan appellant ziekteontslag verleend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat zijn ziekte het gevolg is van de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat het ontslagbesluit onrechtmatig is te achten vanwege het ontbreken in dat besluit van enige vorm van financiële compensatie.
1.3. Op 10 mei 2004 heeft appellant bij de raad van bestuur een verzoek om schadevergoeding ingediend. Bij brief van 24 februari 2006 heeft appellant dat verzoek nader aangevuld. In de beide brieven is opnieuw gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant het gevolg is van de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarbij is ook aangevoerd dat de werkgever niet heeft voldaan aan zijn zorgverplichtingen jegens appellant als werknemer. Bij brief aan appellant van 30 maart 2006 (besluit 2) heeft de verzekeraar van de raad van bestuur, Centramed, zijn standpunt over een en ander uiteengezet. Appellant heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft de raad van bestuur in een viertal besluiten, alle met datering 19 mei 2006, beslissingen gegeven over alle door appellant gevraagde vormen van (schade)vergoeding. Bij het eerste van deze besluiten (besluit 3) heeft de raad van bestuur geweigerd schadevergoeding toe te kennen in verband met de besluiten van 24 februari 2002 en 6 november 2002. Bij het tweede besluit (besluit 4) heeft de raad van bestuur geweigerd toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8.5.3 van de CAO Academische Ziekenhuizen 2004-2005 (CAO-AZ). Bij het derde besluit (besluit 5) heeft de raad van bestuur geweigerd toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9.6.4 van de CAO-AZ. Bij het vierde besluit (besluit 6) heeft de raad van bestuur geweigerd toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8.8.3, 9.2, 9.2.2 en 9.6.5 van de CAO-AZ. Appellant heeft tegen alle vier de besluiten van 19 mei 2006 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 11 juni 2007 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur beslist op de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 6. De bezwaren tegen de besluiten 2 en 4 zijn daarbij niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen de besluiten 1, 3, 5 en 6 zijn ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het oordeel van een door haar geraadpleegde deskundige, de neuroloog J.C. den Heijer, overgenomen.
3. De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1
3.1. Appellant heeft de rechtmatigheid van het hem verleende ziekteontslag op zichzelf beschouwd niet bestreden, maar is van mening dat dit ontslag met enige vorm van financiële compensatie gepaard had moeten gaan. Die enkele stelling kan niet leiden tot het oordeel dat het ontslagbesluit geen stand kan houden. Indien aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan, is de werkgever bevoegd om ziekteontslag te verlenen. Die bevoegdheid staat los van de eventuele toepasselijkheid van rechtspositionele bepalingen inzake beroepsziekte of inzake bijzondere vergoedingen. Zij staat evenzeer los van de vraag naar een eventuele gehoudenheid tot schadevergoeding vanwege tekortschieten in de nakoming van zorgverplichtingen. Het ontslag heeft op de genoemde kwesties geen betrekking en behoefde dat ook niet te hebben. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre dus terecht ongegrond verklaard. Op dit punt slaagt het hoger beroep niet.
Besluit 2
3.2. Besluit 2 is een brief van een verzekeringsmaatschappij en is dus niet afkomstig van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar ook de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, is dus geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bij de raad van bestuur bezwaar kon worden gemaakt. Het bezwaar tegen besluit 2 is bij het bestreden besluit dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
Besluit 3
3.3. Besluit 3 behelst een weigering tot vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 24 april 2002 tot korting op de bezoldiging, alsmede als gevolg van besluit 1. Naar bij die weigering terecht is opgemerkt, moet eerstgenoemd besluit als een rechtmatig besluit worden beschouwd, nu dit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet op het overwogene onder 3.1, is ook besluit 1 rechtmatig te achten en was er, naar thans definitief is komen vast te staan, ook in zoverre geen plaats voor schadevergoeding. Dit betekent dat ook besluit 3 in rechte stand houdt en dat het hoger beroep ook in zoverre geen doel treft.
Besluit 4
3.4. Besluit 4 strekt tot afwijzing van het verzoek van appellant om alsnog toepassing te geven aan artikel 8.5.3 van de CAO-AZ. Ingevolge deze bepaling vindt geen korting op de bezoldiging plaats indien sprake is van een beroepsziekte of dienstongeval. Dat is volgens de genoemde bepaling het geval indien de arbeidsongeschiktheid van de werknemer in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen arbeid of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moest worden verricht en de arbeidsongeschiktheid niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. De raad van bestuur heeft in besluit 4 verwezen naar zijn besluit van 24 april 2002 en heeft daarbij, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, opgemerkt dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen.
3.4.1. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen besluit 4 niet-ontvankelijk verklaard, dit vanwege de onaantastbaarheid van het kortingsbesluit van 24 april 2002. Dat is niet juist. Besluit 4 is, zoals daaruit ook blijkt, op te vatten als een weigering om van het genoemde kortingsbesluit terug te komen. Dat in een situatie als hier aan de orde, in geval geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, mag worden volstaan met een verwijzing naar het oorspronkelijke besluit, doet er niet aan af dat een bezwaar tegen een op een zodanige verwijzing berustende weigering inhoudelijk moet worden beoordeeld. Bezien moet dan worden of al dan niet terecht met de verwijzing is volstaan. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend en is, ten onrechte, uitgegaan van een bezwaar tegen het kortingsbesluit. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt en dat ook het bestreden besluit op dit punt niet in stand kan blijven.
3.4.2. De directe samenhang tussen besluit 4 en de overige in dit geding ter beoordeling voorliggende besluiten in aanmerking genomen, is er geen twijfel mogelijk over het standpunt van de raad van bestuur ten aanzien van dat besluit. Het moet uitgesloten worden geacht dat een inhoudelijke heroverweging van besluit 4 door de raad van bestuur ertoe zal leiden dat dat besluit niet wordt gehandhaafd. De Raad zal daarom, uit een oogpunt van proceseconomie, geen opdracht geven tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen besluit 4. In plaats daarvan zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. In dit geval is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, waarin de raad van bestuur aanleiding had behoren te vinden om de korting op de bezoldiging van appellant te herzien. Verwezen wordt daarbij naar hetgeen hierna, onder 3.6 en verder, zal worden overwogen over de stelling van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een beroepsziekte. De Raad zal het bezwaar van appellant tegen besluit 4 dus ongegrond verklaren.
Besluit 5
3.5. Bij besluit 5 heeft de raad van bestuur geweigerd toepassing te geven aan artikel 9.6.4 van de CAO-AZ. Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid tot toekenning aan een medewerker van een tegemoetkoming in noodzakelijk gemaakte ziektekosten, indien daarin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien en indien deze kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de betrokkene kunnen blijven. Voorwaarde is dat sprake is van indirecte ziektekosten met een eenmalig of tijdelijk karakter. Verder wordt rekening gehouden met de draagkracht van de medewerker en met de totale huishoudinkomsten.
3.5.1. Naar in besluit 5 terecht is gesteld, heeft appellant geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan hij meent voor toepassing van de genoemde bepaling in aanmerking te moeten komen. Ook heeft hij niet aangegeven welke specifieke indirecte en tijdelijke kosten hij op het oog heeft. Van ontoereikendheid van de draagkracht van appellant ter zake van die eventuele kosten is bovendien niet gebleken. Besluit 5 houdt, naar ook de rechtbank terecht heeft vastgesteld, dus in rechte stand. Op dit punt slaagt het hoger beroep niet.
Besluit 6
3.6. Besluit 6 behelst een weigering om toepassing te geven aan de artikelen 8.8.3, 9.2, 9.2.2 en 9.6.5 van de CAO-AZ. Ingevolge artikel 8.8.3. van de CAO-AZ wordt een aanvulling op de WAO-uitkering toegekend aan de voormalige medewerker wiens arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een beroepsziekte of dienstongeval. Op grond van artikel 9.6.5 van de CAO-AZ worden aan de medewerker in geval van een beroepsziekte of dienstongeval de voor zijn rekening blijvende, noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging vergoed. Beide bepalingen bevatten de definitie van een beroepsziekte of dienstongeval die reeds onder 3.4. is weergegeven. Artikel 9.2, eerste lid, van de CAO-AZ verplicht de werkgever de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de medewerker in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Ingevolge het tweede lid van artikel 9.2 is de werkgever jegens de medewerker aansprakelijk voor de schade die de medewerker in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in het eerste lid bedoelde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de medewerker. Ingevolge artikel 9.2.2, ten slotte, kan de werkgever naast de verplichting tot het vergoeden van schade op grond van artikel 9.2, naar redelijkheid en billijkheid beslissen schade die de medewerker bij de uitoefening van zijn functie heeft geleden, te vergoeden.
3.6.1. Appellant stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een beroepsziekte en meent daarom voor toepassing van de desbetreffende rechtspositionele bepalingen in aanmerking te komen. Hij meent daarnaast dat de werkgever tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, van de CAO-AZ, zodat volgens appellant in zoverre sprake is van een gehoudenheid tot schadevergoeding. Daarmee moet in de eerste plaats beoordeeld worden of de arbeidsongeschiktheid van appellant in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Opgemerkt wordt in dat verband dat als vaststaand mag worden aangenomen, en door de raad van bestuur ook niet wordt betwist, dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Alleen als de hier bedoelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet vervolgens worden beoordeeld of sprake is van tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9.2 van de CAO-AZ.
3.6.2. Naar in hoger beroep niet in geschil is, is de arbeidsongeschiktheid van appellant het gevolg van klachten, voortvloeiend uit een cervicale hernia. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige, de neuroloog J.C. den Heijer, heeft geen adstructie kunnen vinden voor de aanname van een verband tussen de werkzaamheden van appellant als thoraxchirurg en het ontstaan van die hernia. Hij heeft deze conclusie gehandhaafd na raadpleging van een groot aantal door appellant aangedragen wetenschappelijke studies, waaruit volgens appellant blijkt van een verhoogde kans op een nekhernia binnen zijn beroepsgroep. In hoger beroep heeft appellant vervolgens, ter betwisting van de bevindingen van Den Heijer, een rapportage van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) overgelegd. Conclusie van deze rapportage is dat de cervicale hernia van appellant wel degelijk in overwegende mate door zijn werk als thoraxchirurg is veroorzaakt.
3.6.3. In de rapportage van het NCvB is gesteld dat deze berust op zowel gegevens uit de arbeidsepidemiologische literatuur, als gegevens over de mate van belasting in het werk en in de privésituatie van appellant. Wat betreft het laatste aspect is van belang dat de raad van bestuur en appellant op het punt van de werkbelasting volledig uiteenlopende feitelijke lezingen geven. Kort samengevat is volgens appellant, met name in de periode voorafgaand aan zijn uitval wegens ziekte, van een buitensporig hoge werkdruk sprake geweest, waarbij sprake was van volstrekt onvoldoende gelegenheid tot recuperatie. De raad van bestuur daarentegen stelt dat een te hoge werkdruk niet alleen niet aan de orde was, maar dat appellant bovendien juist een beduidend lagere productie leverde dan zijn collega’s en daarop ook diverse malen is aangesproken. Door de raad van bestuur aangeleverde cijfers met betrekking tot de door appellant en zijn collega’s in de periode voorafgaand aan de ziekte van appellant uitgevoerde operaties, zijn door beide partijen uiteenlopend geïnterpreteerd. De raad van bestuur heeft daarbij nog opgemerkt dat het werk van appellant voldoende afwisseling op de chirurgische taken kende in de vorm van administratie, wetenschappelijk onderzoek en dergelijke. Appellant stelt op zijn beurt dat hij aan de genoemde neventaken door de hoge werkdruk nu juist nauwelijks toekwam.
3.6.4. Gezien de uitdrukkelijke betwisting daarvan door de raad van bestuur, kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de lezing van appellant ter zake van de werkbelasting, die in de rapportage van het NCvB in grote lijnen tot uitgangspunt is genomen, de juiste is. Ter zitting van de Raad is door de beide betrokken onderzoekers van het NCvB evenwel toegelicht dat het niet zo zeer de mate van individuele belasting in de specifieke werk- en privésituatie van appellant, maar eerst en vooral de wetenschappelijke literatuur is geweest die voor hun conclusie de doorslag heeft gegeven. De geraadpleegde wetenschappelijke studies kunnen volgens de onderzoekers hun conclusie ook op zichzelf beschouwd dragen, nu daaruit naar hun oordeel, kort samengevat, blijkt van een significant hogere kans op een aandoening als die van appellant onder snijdend medisch personeel dan onder de bevolking als geheel. Daarmee is de vraag aan de orde of de onderzoekers in deze laatste stelling kunnen worden gevolgd en hoeft op de kwestie van de individuele werkbelasting dus niet verder te worden ingegaan.
3.6.5. De onderzoekers van het NCvB beroepen zich op een viertal artikelen. Twee daarvan zijn ook door neuroloog Den Heijer gezien, en zijn door hem als niet relevant ter zijde gelegd. Het betreft een studie uit 1997 waaruit het voorkomen van meer cervicale hernia’s bij interventiecardiologen dan bij orthopedisch chirurgen en reumatologen naar voren komt, en een stuk uit 1999 over een gynaecoloog met een nekhernia. Nu in eerstgenoemde studie het vaker voorkomen van nekhernia’s bij de interventiecardiologen wordt gerelateerd aan het dragen van een zwaar loden schort, hetgeen bij appellant niet aan de orde was, en het tweede artikel een op zichzelf staand en niet met het geval van appellant vergelijkbaar geval betreft, valt niet in te zien dat deze terzijdelegging niet terecht is geweest.
3.6.6. De overige twee door de onderzoekers van de NCvB aan hun conclusie ten grondslag gelegde artikelen betreffen een onderzoek uit 2011 onder 901 orthopedisch chirurgen, van wie er 561 (61%) hebben gerespondeerd, en een werkplekonderzoek uit 2012 naar de werkbelasting bij medisch personeel. Uit het eerste onderzoek komt een verhoogde prevalentie van een cervicale hernia of radiculair syndroom onder de responderende orthopedisch chirurgen van 28% naar voren, daar waar de prevalentie onder de algemene bevolking 0,1% tot 0,4% is. In het tweede onderzoek is door 32 snijdend medisch specialisten aangegeven dat zij in de laatste zes maanden langdurig of regelmatig nekklachten hebben ondervonden, welke klachten door 27 van hen werden toegeschreven aan het werk. De Raad wil aan het standpunt van de onderzoekers dat uit deze studies onmiskenbaar blijkt van een verhoogde kans binnen de beroepsgroep van de snijdend medisch specialisten op een aandoening als die welke appellant heeft opgelopen, op zichzelf beschouwd niet afdoen. In dit geding moet echter niet die eventuele verhoogde kans worden gevonden, maar moet de vraag worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid van appellant in persoon in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan hem, in persoon, opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. In de door het NCvB aangedragen wetenschappelijke studies kan op zichzelf beschouwd onvoldoende grondslag worden gevonden voor een bevestigend antwoord op de bedoelde, nadrukkelijk en uitsluitend op dit specifieke geval betrekking hebbende vraag. Daarbij wordt nog opgemerkt dat geen van de door het NCvB aangedragen studies de specifieke groep van de thoraxchirurgen betreft, en dat de uitkomsten van de studie uit 2011 een kennelijke tegenstrijdigheid vertonen met die van de studie uit 1997, waaruit immers, voor zover uit de gedingstukken blijkt, juist geen verhoogd risico voor orthopedisch chirurgen naar voren kwam.
3.6.7. Conclusie van al het voorgaande is dat hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden kan vormen om het op de bevindingen van neuroloog Den Heijer gebaseerde oordeel van de rechtbank, inhoudende dat van een verband tussen de ziekte van appellant en de door hem verrichte werkzaamheden niet is gebleken, voor onjuist te houden. Opgemerkt wordt daarbij dat de rapportages van Den Heijer op zichzelf beschouwd als toereikend gemotiveerd en voldoende inzichtelijk zijn te beschouwen. Gelet op al het voorgaande is appellant er met het door hem geëntameerde tegenonderzoek in onvoldoende mate in geslaagd om gerede twijfel op te roepen aan de juistheid van de door Den Heijer getrokken conclusie. Appellant kan dus niet worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn arbeidsongeschiktheid moet worden geacht het gevolg te zijn van een beroepsziekte. Voor toepassing van de artikelen 8.8.3 en 9.6.5 van de CAO-AZ bestond daarmee geen grond.
3.6.8. Het voorgaande betekent verder dat niet wordt toegekomen aan de vraag of de werkgever zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 9.2 van de CAO-AZ, in toereikende mate is nagekomen. Nu geen sprake is van een beroepsziekte, kan immers niet worden gezegd dat de schade die het gevolg is van de ziekte van appellant, is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Daarmee is aansprakelijkheid op grond van het tweede lid van artikel 9.2 van de CAO-AZ niet aan de orde en doet ook de situatie, bedoeld in artikel 9.2.2 van de CAO-AZ, zich niet voor. Ook voor zover het besluit 6 betreft, slaagt het hoger beroep dus niet.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.3. Vanaf de ontvangst door het dagelijks bestuur van het eerste bezwaarschrift van appellant, zijnde het bezwaar tegen het ontslagbesluit, zijn tot aan de datum van deze uitspraak bijna tien jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het dagelijks bestuur, te rekenen vanaf dat eerste bezwaarschrift, bijna vier en een half jaar geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 9 juli 2007 tot aan de uitspraak op 26 april 2011 meer dan drie en een half jaar geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 11 juni 2011 tot aan deze uitspraak rond de anderhalf jaar geduurd. Niettegenstaande de omstandigheid dat appellant heeft laten weten dat een deel van het tijdsverloop in de bezwaarfase, vanwege een van hem afkomstig verzoek om aanhouding, voor zijn rekening dient te komen, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
4.4. De Raad verbindt hieraan, onder verwijzing naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 december 2008, LJN BG8372, de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist op de verzoeken van appellanten om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de raad van bestuur de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Er bestaat aanleiding het bestuur te veroordelen in de kosten van de door appellant in hoger beroep geraadpleegde deskundigen, tot een bedrag van € 3.086,74, en in de door appellant gemaakte reiskosten, tot een bedrag van € 44,20.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van
het bezwaar tegen besluit 4;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 juni 2007 voor zover dit de genoemde
niet-ontvankelijkverklaring behelst;
- verklaart het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 juni 2007;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een
bedrag van € 3.130,94;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur appellant het door hem in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 370,- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 12/6343 BESLU en
12/6344 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde
schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en
merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij
in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.K. Dekker
HD