Home

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2151, 11-3148 AW

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2151, 11-3148 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 oktober 2013
Datum publicatie
23 oktober 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2151
Zaaknummer
11-3148 AW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om herziening omdat de door verzoeker genoemde feiten niet zijn aan te merken als feiten die vóór de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2010:BM3643 hebben plaatsgevonden

Uitspraak

11/3148 AW, 11/3149 AW, 11/3150 AW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 april 2010, 09/2631 AW, 09/3019 AW, 09/5373 AW

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. S. Levelt om herziening verzocht van bovenvermelde uitspraak van de Raad.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Levelt heeft zich onttrokken als gemachtigde van verzoeker.

Tijdens het onderzoek ter zitting van 4 april 2013, waar verzoeker is verschenen en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat, en J.C. Hugo, heeft verzoeker verzocht om wraking van de behandelend rechter. In verband met dit verzoek is het onderzoek ter zitting geschorst. Bij beslissing van 22 mei 2013, 11/800 AW-W e.v., heeft de wrakingskamer van de Raad het wrakingsverzoek afgewezen.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 september 2013. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en J.C. Hugo.

OVERWEGINGEN

1.

Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.

2.1.

Namens verzoeker is op 19 mei 2011 een verzoek om herziening ingediend van de uitspraak van de Raad van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3643 (uitspraak).

2.2.

Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft verzoeker een op 13 mei 2011 gedateerde verklaring van S overgelegd, die in 2001 waarnemend dijkgraaf van het polderdistrict Betuwe was. Deze verklaring bevat een beschrijving van S van de feitelijke gang van zaken rond de ondertekening van stukken over het ontslag van verzoeker als secretaris-directeur van het polderdistrict Betuwe op 26 maart 2001 en de mededeling van S dat in die periode de overeenkomst uit 1998 met verzoeker niet (deels) is ingetrokken of vervallen verklaard. Verder heeft verzoeker de tekst ingezonden van een regeling die in 1996 met W is getroffen. Volgens verzoeker kan hierin steun worden gevonden voor zijn stelling dat de dijkgraaf tijdens de bijeenkomst op 23 maart 2001 met het noemen van de met hem overeengekomen regeling heeft verwezen naar de overeenkomst van 1998, omdat alleen die overeenkomst gelijk is aan de regeling zoals die met W is gesloten.

3.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3.2.

Het college wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat sprake is van een onredelijk laat gedaan verzoek om herziening en dat het verzoek daarom buiten behandeling moet blijven. Daartoe wordt overwogen dat verzoeker na de uitspraak eerst nog met de Raad heeft gecorrespondeerd over het herstel van de uitspraak en over het toezenden van het proces-verbaal van de zitting van de Raad van 11 maart 2010, en dat hij in zijn verzoek heeft gesteld dat hem pas onlangs is gebleken wat de lezing van S was van de gebeurtenissen in maart 2001.

3.3.

Het herzieningsverzoek heeft betrekking op het oordeel van de Raad in rechtsoverweging 4.4.5 van de uitspraak. Ter zitting heeft verzoeker zich onder meer op het standpunt gesteld dat het gegeven dat S speciaal is uitgenodigd voor het ondertekenen van de afspraken op maandag 26 maart 2011 een nieuw feit is, waarvan hij niet eerder op de hoogte was of kon zijn. Verzoeker is ervan overtuigd dat de Raad tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als de feiten die nu door verzoeker naar voren zijn gebracht eerder bekend waren geweest.

3.4.

Een van de geschilpunten in de procedure die tot de uitspraak hebben geleid betrof de vraag welke ontslagregeling op verzoeker van toepassing was, en in het bijzonder of de afspraken die in 1998 tussen het college en verzoeker zijn gemaakt, zijn komen te vervallen. Anders dan verzoeker heeft betoogd, vormt de visie van S op de gang van zaken in maart 2001 en op de met verzoeker getroffen regelingen geen nieuw feit als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Dat verzoeker de lezing van S over de gemaakte afspraken niet kende, is daartoe niet toereikend. Verzoeker was bekend met de aanwezigheid van S bij de in maart 2001 gevoerde gesprekken over de te treffen regeling en bij het ondertekenen van de regeling, en had diens visie op de gang van zaken en de gemaakte afspraken dus al in het kader van de eerdere beroepsprocedure naar voren kunnen brengen.

3.5.

De regeling die in 1996 met W is getroffen is evenmin een nieuw feit als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, omdat verzoeker ook daarmee redelijkerwijs vóór de uitspraak bekend had kunnen zijn.

3.6.

Uit hetgeen verzoeker in zijn verzoek en ter zitting voor het overige heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat hij in feite beoogt de juistheid van het door de Raad in de uitspraak gegeven oordeel opnieuw ter discussie te stellen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het bijzondere rechtsmiddel van herziening echter niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.

3.7.

Hetgeen onder 3.4 tot en met 3.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat de door verzoeker genoemde feiten niet zijn aan te merken als feiten die vóór de uitspraak van 22 april 2010 hebben plaatsgevonden, die bij hem vóór die uitspraak niet bekend waren en die hem redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn. Dat betekent dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak.

3.8.

Het verzoek om herziening moet om die reden worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van

S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2013.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans\

(getekend) S.K. Dekker

HD