Centrale Raad van Beroep, 03-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:844, 10-643 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:844, 10-643 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juli 2013
- Datum publicatie
- 4 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:844
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:CRVB:2012:BV1892, Gevolgd
- Zaaknummer
- 10-643 WWB
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn na tussenuitspraak.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
10/643 WWB, 12/2326 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
21 december 2009, 09/757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 24 januari 2012 een tussenuitspraak gedaan (LJN BV1892) (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 21 maart 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, bij brief van 29 maart 2012 haar zienswijze gegeven op het besluit van 21 maart 2012. Hierop heeft het college bij brief van 4 juli 2012 gereageerd.
Vervolgens heeft appellante bij brief van 15 november 2012 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft nog enkele vragen aan het college gesteld. Het college heeft op 15 april 2013 een antwoord op deze vragen aan de Raad gezonden.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen en heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 24 januari 2012 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt hieraan het volgende toe.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 21 maart 2012 het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie over december 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college, voor zover van belang met het oog op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, een toelichting gegeven op de verschillende onderdelen van de uitkeringsspecificatie.
Appellante kan zich niet vinden in het besluit van 21 maart 2012. In haar zienswijze heeft appellante aangevoerd dat alleen de inkomsten waarover appellante redelijkerwijs kan beschikken mogen worden gekort. Dat zijn niet de bruto inkomsten. Verder heeft appellante aangevoerd dat het niet duidelijk is hoe de gemeente omgaat met de vakantietoeslag over de inkomsten uit arbeid.
Nu niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede uit tot het besluit van 21 maart 2012.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het besluit van 21 maart 2012 heeft het college per onderdeel een toelichting gegeven op de uitkeringsspecificatie over december 2008. Met deze toelichting heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt welke systematiek er aan de uitkeringsspecificatie van december 2008 ten grondslag ligt.
Daarnaast heeft het college in reactie op de opdracht uit de tussenuitspraak om helderheid te verschaffen over de vraag welke inhoudingverplichtingen er rusten op de werkgever en het college, mede in relatie tot het bruto-netto-traject, terecht gewezen op artikel 31 van de Wet werk en bijstand (WWB). In artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge de derde volzin behoort in elk geval tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de algemene heffingskorting, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat, ook al betaalde de werkgever aan appellante loon uit zonder met de algemene heffingskorting rekening te houden, het college het loon moet korten alsof de werkgever de algemene heffingskorting wel heeft toegepast, omdat de algemene heffingskorting een inkomensbestanddeel is waarover appellante redelijkerwijs kan beschikken.
Het college heeft op 15 april 2013, op verzoek van de Raad, een toelichting gegeven op het verschil tussen het in de specificatie over december 2008 opgevoerde bedrag aan “inkomsten uit arbeid” van € 222,60 en het in die specificatie opgevoerde bedrag aan “te korten inkomsten (incl.VT)” van € 220,41. Volgens het college is het verschil van € 2,19 als volgt ontstaan. Het college heeft een voorlopig bedrag wegens vermoedelijke arbeidsinkomsten gekort (€ 250,--), maar bij de opmaak van de specificatie had het college de beschikking over het juiste bedrag aan arbeidsinkomsten en is de voorlopige korting ongedaan gemaakt. Het bedrag van € 2,19 betreft de vakantietoeslag van 8% over het verschil tussen het voorlopige bedrag aan arbeidsinkomsten (€ 250,--) en het werkelijke bedrag aan arbeidsinkomsten (€ 222,60). Het college heeft met deze toelichting voldoende duidelijkheid gegeven over de wijze waarop het omgaat met de vakantietoeslag.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 12 februari 2009 van het bezwaarschrift van appellante tegen de uitkeringsspecificatie over december 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 februari 2009 tot de beslissing op bezwaar van
7 mei 2009 bijna drie maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 15 mei 2009 tot de aangevallen uitspraak op 21 december 2009 ruim zeven maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 28 januari 2010 tot deze uitspraak drie jaar en ruim vijf maanden geduurd.
In de tussenuitspraak van 24 januari 2012 heeft de Raad een gebrek geconstateerd in het besluit van 7 mei 2009. De Raad heeft daarom een bestuurlijke lus toegepast om het college de gelegenheid te geven om dit gebrek te herstellen. Als gevolg hiervan is de overschrijding van de redelijke termijn ontstaan. In een geval, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen, de redelijke termijn is overschreden, moet deze overschrijding volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Dat is niet het geval wanneer de Raad na toepassing van de bestuurlijke lus niet binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het college van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, uitspraak doet, met dien verstande dat binnen twee jaar de tussenuitspraak is gedaan. Die behandelingsduur is in dit geval overschreden. Het heeft bijna twee jaar geduurd voordat de Raad na ontvangst van het hoger beroepschrift de voormelde tussenuitspraak heeft gedaan. Daarna heeft het een jaar en bijna drie maanden geduurd
voordat de Raad na ontvangst van het college van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld een einduitspraak doet. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de Raad de redelijke termijn heeft geschonden.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 472,-- in beroep en op € 1.180,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de uitkeringsspecificatie over de
maand december 2008;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 7 mei 2009 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover dat ziet op de salarisspecificatie over december 2008;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2012 ongegrond;
- -
-
bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 13/3266 BESLU ter voorbereiding
van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de
mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de
minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.652,--;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 151,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M. Sahin