Centrale Raad van Beroep, 18-01-2013, BY9147, 12-3269 WAO-T
Centrale Raad van Beroep, 18-01-2013, BY9147, 12-3269 WAO-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 januari 2013
- Datum publicatie
- 28 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BY9147
- Zaaknummer
- 12-3269 WAO-T
Inhoudsindicatie
Terugvordering WAO-uitkering wegens inkomsten uit arbeid. Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake was van inkomsten uit arbeid. De vergoedingen die werden betaald kwamen niet ten goede van appellante maar van haar vader voor gebruik van de rijbak en de paarden. Appellante genoot geen inkomsten uit arbeid en zij was daarom ook niet gehouden om het Uwv op de hoogte te stellen van haar activiteiten op de paardenweide op de zaterdagochtend.
Raad: Gelet op de rapportage van de inspecteur kan niet worden gesproken van zorgvuldig onderzoek naar de eventuele inkomsten uit arbeid van appellante. De berekening van de inkomsten uit arbeid is gebaseerd op een verklaring van de tipgever die tevens de ex-echtgenoot is van appellante en de verklaringen van drie anonieme getuigen, die deze verklaringen niet hebben ondertekend of anderszins hebben bevestigd. Tijdens de behandeling van deze zaak ter zitting van de Rb. heeft appellante verteld dat zij weet wie die drie anonieme getuigen zijn en dat zij hen heeft benaderd. Zij heeft een brief en een e-mail, afkomstig van twee van deze getuigen overgelegd en gesteld dat de door de inspecteur vermelde verklaringen van deze getuigen niet mogen worden gebruikt omdat ze niet juist zijn. Verder heeft zij gesteld dat de derde getuige nooit heeft gesproken met de inspecteur. De inspecteur heeft hierop te kennen gegeven dat de verklaringen van de drie getuigen wel degelijk juist zijn weergegeven en dat de informatie in de overgelegde brief en e-mail juist een bevestiging vormt van zijn eindoordeel, nu appellante nooit heeft gesproken over een “onkostenvergoeding” van € 10,- terwijl de getuigen hiervan wel melding maken. De Raad acht de door de inspecteur opgemaakte verklaringen van de drie anonieme getuigen onvoldoende onderbouwing voor de constatering dat sprake is van inkomsten uit arbeid bij appellante. Hierbij is van belang dat deze verklaringen niet zijn ondertekend of anderszins bevestigd door de betreffende getuigen, terwijl voor de Raad niet toetsbaar is of de verklaringen juist zijn weergegeven en de juistheid van de verklaringen lijkt te worden betwist door twee van deze anonieme getuigen. De door de inspecteur gegeven reactie op de brief en e-mail doet aan het bovenstaande niet af. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
De Raad draagt het Uwv op met toepassing van art. 21, lid 6 Beroepswet dit gebrek in het besluit te herstellen.
Uitspraak
12/3269 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2012, 11/1137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 7 december 2012, waar beide partijen niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is sinds december 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 5 november 2010 is de WAO-uitkering beëindigd per 6 januari 2011 vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De door appellante tegen dit besluit ingestelde rechtsmiddelen hebben niet geleid tot het door haar gewenste resultaat. Uiteindelijk is door de Raad bij uitspraak van 18 januari 2013 bepaald dat de WAO-uitkering terecht is beëindigd per 6 januari 2011.
1.2. Bij besluit van 16 december 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat gebleken is dat zij vanaf 1 januari 2002 paardrijlessen geeft en dat dit vanaf 1 januari 2004 gevolgen heeft voor haar WAO-uitkering. Op basis van de inkomsten uit de paardrijlessen zou appellante eigenlijk ingedeeld moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% in plaats van in de klasse 80 tot 100%. Daarom dient per 1 januari 2004 de WAO-uitkering uitbetaald te worden op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, waarbij de periode van 1 december 2004 tot 1 september 2005 buiten beschouwing is gelaten. Over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2009 is hierdoor een bedrag van bruto € 20.344,93 onverschuldigd betaald. Dit bedrag heeft het Uwv teruggevorderd van appellante.
1.3. Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 2.035,00 omdat zij het Uwv niet op de hoogte heeft gesteld van de werkzaamheden die zij heeft verricht.
1.4. Het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2011 (bestreden besluit).
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante paardrijlessen heeft verzorgd zoals die normaliter in een manege worden gegeven. Dit is aan te merken als arbeid in het economisch verkeer waarmee geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel redelijkerwijs kan worden verwacht. Het ontbreken van betrouwbare gegevens over de gewerkte uren en de werkelijke omvang van de vergoedingen komt voor rekening en risico van appellante. De door de arbeidsdeskundige gemaakte schatting van de inkomsten van appellante en de gevolgen hiervan voor de WAO-uitkering van appellante komt de rechtbank juist voor. Volgens de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht besloten om de WAO-uitkering van appellante over de periode in geding naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse uit te betalen.
Ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag tussen partijen niet in geschil is, zodat de vaststelling ervan niet voor onjuist wordt gehouden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van verjaring van de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling.Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellante zich, in elk geval vanaf 1 januari 2004, had moeten realiseren dat de paardrijlessen relevant waren voor de omvang van haar recht op een WAO-uitkering en dat dit daarom gemeld had moeten worden aan het Uwv. Verder is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het Uwv was gehouden de boete te matigen dan wel af te zien van het opleggen van een boete.
2. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de gronden van bezwaar en beroep. Zij heeft wederom aangevoerd dat geen sprake was van inkomsten uit arbeid. De vergoedingen die werden betaald kwamen niet ten goede van appellante maar van haar vader voor gebruik van de rijbak en de paarden. Appellante genoot geen inkomsten uit arbeid en zij was daarom ook niet gehouden om het Uwv op de hoogte te stellen van haar activiteiten op de paardenweide op de zaterdagochtend. De besluiten tot herziening van de uitbetaling van de WAO-uitkering, terugvordering van het vermeende onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering en de boete in verband met het niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht dienen dan ook te worden vernietigd.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. Naar aanleiding van twee anonieme fraudemeldingen en een fraudemelding van de ex-man van appellante heeft het Uwv onderzoek gedaan naar eventuele inkomsten uit arbeid van appellante in verband met het geven van wekelijkse paardrijlessen op de zaterdagochtend. Bij onderzoeksrapport werknemersfraude van 12 maart 2010 heeft de inspecteur bij de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv (de inspecteur) verslag gedaan van zijn waarnemingen en van gesprekken met appellante en met drie getuigen. Op zaterdag 23 januari 2010 rond elven heeft hij vastgesteld dat het een drukte van belang was bij de paardenweide, waarbij ook appellante aanwezig was. Hij heeft ter plekke met appellante gesproken en ook nog week later een gesprek met haar gevoerd, in bijzijn van haar vader. Appellante heeft hierbij te kennen gegeven dat zij inderdaad wekelijks, op de zaterdagmorgen vanaf 9.00 uur tot ongeveer 12.00 of 13.00 uur tussen de 10 en 20 kinderen begeleidt bij het paardrijden op ongeveer 5 tot 7 paarden. Zij ziet dit als een uit de hand gelopen hobby die begon in 2001/2002, waarbij zij geen geld ontvangt voor de begeleiding die ze biedt. De kinderen betalen haar niet voor deze activiteiten, zij neemt wel eens geld in ontvangst voor haar vader, die een onkostenvergoeding vraagt van € 5,- van de kinderen voor gebruik van het weiland en het stallen van de paarden. De inspecteur heeft vervolgens, aan de hand van de kentekens van bij de weide geparkeerde auto’s, drie namen en adressen van ouders geselecteerd. Hij heeft deze drie adressen bezocht en gesproken met de ouders. Hij heeft vermeld dat afgesproken is dat deze ouders anoniem blijven. Hij heeft de inhoud van de gesprekken samengevat opgenomen in zijn rapport. Er is niet gebleken dat de (samenvattingen van de) inhoud van de gesprekken achteraf aan de ouders ter goedkeuring en/of ondertekening is voorgelegd. Uit de samenvattingen valt op te maken dat de ouders hebben verklaard dat hun kinderen op zaterdagmorgen paardrijles hadden van appellante en dat zij hiervoor € 10,- per les van ongeveer 1 uur betaalden aan appellante, of ongeveer € 60 voor ongeveer drie maanden.Op basis van het gesprek met appellante, de drie anonieme getuigenverklaringen en de melding van de ex-echtgenoot van appellante, die niet op goede voet lijkt te staan met appellante, heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante vanaf 2002 aan 10 kinderen per ochtend les heeft gegeven en vanaf 2004 aan 20 kinderen per ochtend, bij een gemiddelde uurprijs van € 8,33 gedurende in elk geval 26 lesochtenden per jaar. Gelet op de rapportages van de verzekeringsartsen uit 2004 en 2010 was appellante volgens de arbeidsdeskundige in staat om dergelijke paardrijlessen te geven. De inkomsten zijn geschat omdat appellante geen administratie kon overleggen.
3.3. Gelet op de rapportage van de inspecteur kan niet worden gesproken van zorgvuldig onderzoek naar de eventuele inkomsten uit arbeid van appellante. De berekening van de inkomsten uit arbeid is gebaseerd op een verklaring van de tipgever die tevens de ex-echtgenoot is van appellante en de verklaringen van drie anonieme getuigen, die deze verklaringen niet hebben ondertekend of anderszins hebben bevestigd. Tijdens de behandeling van deze zaak ter zitting van de rechtbank op 16 november 2011 heeft appellante verteld dat zij weet wie die drie anonieme getuigen zijn en dat zij hen heeft benaderd. Zij heeft een brief gedateerd 8 februari 2011 en een e-mail, verzonden op 8 februari 2011, afkomstig van twee van deze getuigen overgelegd en gesteld dat de door de inspecteur vermelde verklaringen van deze getuigen niet mogen worden gebruikt omdat ze niet juist zijn. Verder heeft zij gesteld dat de derde getuige nooit heeft gesproken met de inspecteur. De inspecteur heeft hierop te kennen gegeven dat de verklaringen van de drie getuigen wel degelijk juist zijn weergegeven en dat de informatie in de overgelegde brief en e-mail juist een bevestiging vormt van zijn eindoordeel, nu appellante nooit heeft gesproken over een “onkostenvergoeding” van € 10,- terwijl de getuigen hiervan wel melding maken. De Raad acht de door de inspecteur opgemaakte verklaringen van de drie anonieme getuigen onvoldoende onderbouwing voor de constatering dat sprake is van inkomsten uit arbeid bij appellante. Hierbij is van belang dat deze verklaringen niet zijn ondertekend of anderszins bevestigd door de betreffende getuigen, terwijl voor de Raad niet toetsbaar is of de verklaringen juist zijn weergegeven en de juistheid van de verklaringen lijkt te worden betwist door twee van deze anonieme getuigen. De door de inspecteur gegeven reactie op de brief en e-mail van 8 februari 2011 doet aan het bovenstaande niet af. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen dit gebrek in het besluit van 11 juli 2011 te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 11 juli 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt