Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2013, BZ2364, 11-453 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2013, BZ2364, 11-453 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en beëindiging bijstand. Door geen volledige opgave te doen van de werkzaamheden van appellant hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.

Uitspraak

11/453 WWB, 11/454 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 december 2010, 10/340 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] en [appellante] te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)

Datum uitspraak 26 februari 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. drs. R.J.A. Verhoeven, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Voor appellanten is

mr. drs. Verhoeven verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. H.E. Nieman.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellanten ontvingen vanaf 9 november 1980 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. De zoon van appellanten, [naam zoon], heeft in 2005 het bedrijf van zijn vader “[bedrijfsnaam]”, gevestigd aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] [adres 1]), tevens woonadres van appellanten, voortgezet. Uit een in 2009 ingesteld onderzoek van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard en de Sociale Recherche Noord-Holland Noord is gebleken dat appellant zijn zoon regelmatig vergezelt bij het ophalen en wegbrengen van oud ijzer.

1.3. Op 24 juni 2009 hebben appellanten getekend voor de ontvangst van maandelijks in te leveren controleformulieren. Appellant heeft op 5 juli 2009, 4 augustus 2009 en 3 september 2009 de door hem ondertekende formulieren ingediend over de maanden juni tot en met augustus 2009 met daarop vermeld het aantal gewerkte uren per maand en de begin- en eindtijden van het werk per dag.

1.4. In het kader van de voortzetting van het in 1.2 bedoelde onderzoek hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Heerhugowaard in de periode van 21 juli 2009 tot en met 1 september 2009 op 23 verschillende dagen waarnemingen verricht. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport handhaving, opgemaakt op 17 september 2009 (rapport).

1.5. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 17 september 2009 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken en met ingang van 18 september 2009 beëindigd. Bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2009 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de vrachtwagen waarmee oud ijzer wordt opgehaald en weggebracht als werkplek van appellant moet worden aangemerkt en dat de op de controleformulieren opgegeven gewerkte uren afwijken van de bevindingen in het rapport. Door geen volledige opgave te doen van het aantal door appellant gewerkte uren hebben appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellant diende enkel de tijd die hij besteedde als bijrijder voor zijn zoon te verantwoorden. De tijd dat appellant weg was met de vrachtwagen maar andere dingen deed, zoals lunchen na het afleveren van het oud ijzer, kan niet als werktijd worden aangemerkt. Omdat een vrachtwagen mobiel en multifunctioneel is, gaat de vergelijking met een gewone werkplek niet op. De rechtbank heeft de vrachtwagen ten onrechte als werkplek beschouwd. Het onderzoek van het college biedt onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat het college enkel heeft vastgesteld dat appellant zich op bepaalde vertrek- en aankomsttijden in de vrachtwagen bevond. Het college heeft echter niet vastgesteld wat appellant na het vertrek heeft gedaan. Appellant hoeft niet noodzakelijkerwijs van vertrek tot aankomst in de vrachtwagen te hebben gezeten. Hij kan immers onderweg zijn uitgestapt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.2. In dit geding is enkel in geschil of appellanten hebben voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting.

4.3. Vast staat dat appellant en zijn zoon ten tijde van belang, als zij werkten, met de vrachtwagen vertrokken vanaf de [adres 1] om bij verschillende bedrijven oud ijzer op te halen, dat zij dit afleverden bij een andere firma en dat zij met de vrachtwagen terugkeerden naar de [adres 1]. Ter zitting van de Raad heeft de raadsman ingestemd met de hiervoor weergegeven gang van zaken en heeft hij bevestigd dat appellant een aantal keren mee is geweest met de vrachtwagen en dat er is gewerkt met oud ijzer.

4.4. Op grond van vaste rechtspraak (CRvB 20 oktober 2009, LJN BK1261) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de vrachtwagen moet worden aangemerkt als werkplek van appellant. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bedrijfsvoering plaatsvond vanuit de vrachtwagen en dat appellant in de vrachtwagen zijn zoon - die de handel in oud ijzer van appellant heeft voortgezet - als bijrijder vergezelde in het kader van de handel in oud ijzer.

4.6. Door middel van de in 1.4 bedoelde waarnemingen heeft het college de tijdstippen vastgesteld waarop appellant en zijn zoon samen in de vrachtwagen vertrokken en terugkeerden. Daarbij hebben de handhavingsmedewerkers gezien dat de zoon achter het stuur zat en appellant zich op de passagiersstoel bevond. Bovendien hebben de handhavingsmedewerkers waargenomen dat appellant en zijn zoon steeds werkkleding droegen bij vertrek met de vrachtwagen. Hiermee heeft het college de aanwezigheid van appellant op de werkplek voldoende vastgesteld en wordt verondersteld dat appellant tussen het tijdstip waarop hij met de vrachtwagen vertrok en het tijdstip waarop hij met datzelfde voertuig weer terugkeerde op de [adres 1] op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan appellanten om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.7. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Zij hebben enkel gesteld dat appellant tussen vertrek en aankomst met de vrachtwagen zijn rit onderbroken kan hebben voor privébezigheden of dat hij als gewone passagier in plaats van als - werkzame - bijrijder in de vrachtwagen aanwezig kan zijn geweest. Appellanten hebben echter niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat en, zo ja, op welke momenten deze situaties zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.

4.8. Uit het onderzoek komt naar voren dat de op de controleformulieren vermelde begin- en eindtijden in een aantal gevallen niet in overeenstemming zijn met de bij de waarnemingen vastgestelde vertrek- en aankomsttijden van de vrachtwagen. Zo hebben appellanten op 21 juli en 14 en 28 augustus 2009 geen arbeidsuren opgegeven, terwijl de handhavingsmedewerkers op die dagen wel hebben waargenomen dat appellant en zijn zoon in een blauwe overall vertrokken met de vrachtwagen en op een later tijdstip met de vrachtwagen terugkeerden, althans dat de vrachtwagen weer bij de [adres 1] stond geparkeerd. Het is daarbij niet uit te sluiten dat de handhavingsmedewerkers de werkkleding die appellant stelt te hebben gedragen, te weten een zwarte broek en zwart shirt met opdruk, hebben aangezien voor een blauwe overall. Voorts wijken de werktijden die appellanten hebben opgegeven op 29 en 30 juli 2009, 4, 20 en 27 augustus 2009 en op 1 september 2009 aanzienlijk af van de door de handhavingsmedewerkers waargenomen vertrek- en aankomsttijden met de vrachtwagen. De handhavingsmedewerkers hebben daarbij steeds waargenomen dat appellant en zijn zoon zich bij aankomst en vertrek in de vrachtwagen bevonden.

4.9. Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant tijdens de in geding zijnde periode meer heeft gewerkt dan hij aan het college heeft opgegeven. Gelet op de bij het in ontvangst nemen van de controleformulieren ondertekende verklaring had het appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een juiste opgave van de gewerkte uren van belang was voor het vaststellen van het recht op bijstand. Voor zover het appellanten niet duidelijk was wat zij moesten opgeven hadden zij zich tot het college moeten wenden om daarover navraag te doen. Door geen volledige opgave te doen van de werkzaamheden van appellant hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.10. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C.G. Kasdorp en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) R. Scheffer

IJ