Centrale Raad van Beroep, 24-04-2013, BZ8343, 12/6103 WSF-PV
Centrale Raad van Beroep, 24-04-2013, BZ8343, 12/6103 WSF-PV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 april 2013
- Datum publicatie
- 25 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8343
- Zaaknummer
- 12/6103 WSF-PV
Inhoudsindicatie
De Raad is van oordeel dat de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2012 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het bezwaar van appellante is gericht tegen het feit dat zij een schuld heeft en in zoverre is dat besluit enkel een herhaling van het besluit van 6 maart 2010 en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Vernietiging uitspraak. Beroep gegrond. Vernietiging besluit. Het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2012 moet alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uitspraak
12/6103 WSF-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 oktober 2012, 12/908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen
Griffier: G.J. van Gendt
Ter zitting zijn verschenen: appellante, bijgestaan door haar vader T. Bakker, en
mr.drs. E.H.A. van den Berg als vertegenwoordiger van de Minister.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van de Minister van 7 mei 2012;
-verklaart het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2012 niet-ontvankelijk;
-veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 20,=;
-bepaalt dat de Minister het gestorte recht van totaal € 146,= aan appellante vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1. De Minister heeft appellante bij besluit van 6 maart 2010 meegedeeld dat de inschrijving van appellante is gecontroleerd. Daarbij is aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 1 februari 2010 geen recht meer op studiefinanciering heeft. Tevens zijn op het besluit schuldbedragen opgenomen (€ 446,97 aan prestatiebeurs en € 489,35 aan OV-lening).
1.2. Bij besluit van 6 februari 2012 (Bericht Terugbetalen 2012) heeft de Minister aan appellante meegedeeld dat haar schuld op 1 februari 2012 € 883,27 bedraagt en dat zij daarop met ingang van 1 januari 2013 maandelijks € 45,41 moet aflossen.
1.3. In reactie hierop heeft appellante bij brief van 18 februari 2012 aan de Minister meegedeeld dat zij een BBL-diploma (niveau 2) heeft behaald en dat zij ervan uitgaat dat de terugbetalingsverplichting daarom vervalt.
1.4. De Minister heeft de brief van appellante van 18 februari 2012 behandeld als bezwaarschrift en daarop bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) meegedeeld dat het door appellante behaalde diploma niet kan leiden tot omzetting van de genoten prestatiebeurs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De Raad is van oordeel dat de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2012 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het bezwaar van appellante is gericht tegen het feit dat zij een schuld heeft en in zoverre is dat besluit enkel een herhaling van het besluit van 6 maart 2010 en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep moet gegrond worden verklaard, het bestreden besluit moet worden vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2012 moet alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.2. Ter voorlichting van appellante wordt opgemerkt dat de Wet studiefinanciering 2000 geen ruimte biedt om de prestatiebeurs in het geval van appellante om te zetten in een gift. Appellante heeft een beurs ontvangen voor het volgen van een opleiding op niveau 3, terwijl zij een opleiding heeft gevolgd aan en een diploma heeft behaald voor een opleiding op niveau 2.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden op basis van de overgelegde treinkaartjes begroot op € 20,=.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(getekend) G.J. van Gendt (getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
IvR