Centrale Raad van Beroep, 01-05-2013, BZ9172, 11-7238 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-05-2013, BZ9172, 11-7238 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 mei 2013
- Datum publicatie
- 2 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9172
- Zaaknummer
- 11-7238 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Appellanten hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de waarde van de onroerende zaken in de periode van 1 januari 2003 tot 1 augustus 2008 en evenmin over de opbrengst van de grond met de drie woningen en de grond met het appartementsgebouw en de besteding van die opbrengst.
Uitspraak
11/7238 WWB, 11/7239 WWB, 11/7240 WWB, 11/7241 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 november 2011, 11/1626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[B.] (appellant) en [C.] (appellante) te [D.]
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg (college)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Kiliç-Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het college en de Svb hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kiliç-Sahin en vergezeld door W. Woning als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Herder. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 mei 2006, in aanvulling op het pensioen van appellant ingevolge de Algemene ouderdomswet, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van het bij het college gerezen vermoeden dat appellanten onroerend goed in Turkije bezitten, heeft de sociale recherche De Liemers (sociale recherche) het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen. Het IBF heeft de sociale recherche geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek dat de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden (ambassade) in Turkije heeft uitgevoerd. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van de ambassade van 10 maart 2009, komt het volgende naar voren. In het kadaster van de gemeente [H.] staan vier percelen landbouwgrond en bouwgrond op naam van appellant geregistreerd. De totale waarde daarvan bedraagt omgerekend € 1.624,--. Appellant heeft op 27 juni 2007 drie percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 5.625 m2 verkocht aan [P.] (P). De belastingwaarde noch de verkoopprijs daarvan is bekend. Appellant heeft op 7 september 2006 drie woningen verkocht aan [A.] (A), de dochter van appellanten. De totale waarde van deze woningen is in maart 2009 getaxeerd op € 55.325,--. Appellant heeft op 12 augustus 2008 een appartementencomplex met zes woningen verkocht aan [T.] (T), een zoon van appellanten. De totale waarde van deze woningen is in maart 2009 getaxeerd op in totaal € 73.766,-- tot € 82.987,--. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 4 juni 2009 de betaling van bijstand met ingang van 1 juni 2009 geblokkeerd.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 oktober 2010:
- de algemene bijstand met ingang van 1 mei 2006 in te trekken;
- de aan appellanten in de periode van 1 januari 2003 tot 1 oktober 2010 verleende bijzondere bijstand in te trekken;
- de kosten van de over de periode van 1 mei 2006 tot 1 juni 2009 verleende algemene bijstand en de over de periode van 1 januari 2003 tot 1 oktober 2010 verleende bijzondere bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 26.344,02.
Aan dit besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hadden en hebben onroerende zaken op hun naam staan waarvan zij geen melding hebben gemaakt aan het college. Het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2003 tot 10 maart 2009 kan niet worden vastgesteld, aangezien gegevens over de waarde van de onroerende zaken in die periode ontbreken. Vanaf 10 maart 2009, de taxatiedatum, hebben appellanten geen recht op bijstand, omdat hun vermogen meer bedraagt dan de voor hen geldende vermogensgrens.
1.4. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2010 en daarbij schriftelijke verklaringen ingebracht van P, A en T. De verklaring van P houdt in dat hij op 27 juni 2007 een op naam van appellant geregistreerde akker heeft gekocht voor TL 3.000,--. De verklaring van A houdt in dat zij en haar man in 1996 grond van haar vader hebben gekocht en op die grond een huis hebben gebouwd en dat A van appellant op 27 september 2006 het eigendomsbewijs heeft gekregen. De verklaring van T houdt in dat hij op 6 december 1991 grond heeft gekocht van [S.], dat deze grond op 30 oktober 1992 op naam van appellant is geregistreerd, dat hij op de grond een woning heeft laten bouwen en dat hij de bouwgrond met de woning op 11 augustus 2008 heeft teruggenomen/teruggekocht.
1.5. Bij besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 12 oktober 2010 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De verklaring van P is onvoldoende om de waarde van de landbouwgrond vast te stellen. Met de verklaringen van A en T hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken waarop die verklaringen betrekking hebben geen bestanddeel vormden van hun vermogen en dat zij redelijkerwijs ook niet over dat vermogen konden beschikken. Vanaf 1 juni 2009 hebben appellanten geen recht op bijstand, omdat zij beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
1.6. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft tijdens de behandeling van dit beroep ter zitting van 17 augustus 2011 geconstateerd dat, voor zover het de intrekking en terugvordering van algemene bijstand betreft, niet het college, maar de Svb het bevoegde bestuursorgaan is. In verband daarmee heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en het college de gelegenheid geboden het bevoegdheidsgebrek te laten herstellen. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 30 augustus 2011 aan het college mandaat verleend om ten aanzien van appellanten de bevoegdheden van de Svb van paragraaf 5.4 van de WWB uit te oefenen en voorts zowel het besluit van 12 oktober 2010 als het bestreden besluit bekrachtigd (mandaat- en bekrachtigingsbesluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het ziet op de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit ten aanzien van de intrekking en terugvordering van algemene bijstand en voor zover het ziet op de intrekking van (bijzondere) bijstand over de periode vanaf 12 augustus 2008, en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Aangezien het college vanaf 1 januari 2010 niet meer bevoegd was de algemene bijstand in te trekken en terug te vorderen, is het bestreden besluit in zoverre onbevoegd genomen. Met het mandaat- en bekrachtigingsbesluit is dit bevoegdheidsgebrek hersteld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 1 januari 2003 tot 12 augustus 2008 niet konden beschikken over het vermogen gebonden in de grond met de drie woningen en de grond met het appartementencomplex. Aan de verklaringen van A en T komt niet de door appellanten gewenste betekenis toe, omdat deze verklaringen niet zijn onderbouwd met objectief en verifieerbaar bewijs, geen steun vinden in de overige gedingstukken en niet geacht kunnen worden afkomstig te zijn uit een objectieve bron. Door van de onroerende zaken die op naam van appellant staan en hebben gestaan geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Bij gebreke van gegevens over de waarde van de in geding zijnde onroerende zaken kan het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 12 augustus 2008 niet worden vastgesteld. Niet kan worden vastgesteld dat appellanten de verkoopwaarde van de aan A en T verkochte woningen hebben ontvangen en vanaf 12 augustus 2008 de beschikking hadden over vermogen boven de vermogensgrens. Voor zover het na bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit de periode vanaf 12 augustus 2008 betreft, is het dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Nu appellanten van de verkoop van de onroerende zaken aan A en T geen melding hebben gemaakt aan het college en geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden zijn over de werkelijke opbrengst en over de besteding daarvan, kan het recht op bijstand ook vanaf 12 augustus 2008 niet worden vastgesteld.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het op verzoek van de rechtbank helen van het bevoegdheidsgebrek met terugwerkende kracht van bijna een jaar in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waarvan in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens appellanten had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dan ook niet in stand mogen laten. Voorts hebben appellanten, evenals in bezwaar en beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Met de verklaring van A en de stempels in het paspoort van haar echtgenoot hebben appellanten aangetoond dat ten tijde in geding de grond met de drie woningen niet tot hun vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover ook redelijkerwijs niet konden beschikken. Op de van appellant verkregen grond hebben A en haar echtgenoot woningen laten bouwen. Er is voor gekozen om de overdracht pas na de bouw te realiseren, omdat de echtgenoot van A werkzaam was in Rusland en appellant in die tijd de bouw in de gaten kon houden en bij problemen kon ingrijpen. Het ging dus om een papieren constructie. Met de verklaring van T, de in bezwaar overgelegde gegevens uit het kadaster van [H.] en de in hoger beroep overgelegde verklaring van [O.] (O), werkzaam in de bouwsector en betrokken bij de bouw van het appartementencomplex, hebben appellanten aangetoond dat ten tijde in geding de grond met het appartementencomplex niet tot hun vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover ook redelijkerwijs niet konden beschikken. T heeft het onroerend goed op naam van appellant laten registreren, omdat hij woonachtig was in de provincie Istanbul en zich niet bezig kon houden met het verkrijgen van een bouwvergunning. Ook hier ging het dus om een papieren constructie. Appellanten hebben nooit geld ontvangen voor de overdracht van de onroerende zaken aan A en T op onderscheidenlijk 7 september 2006 en 11 augustus 2008. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld. Het vermogen van appellanten bestaat immers uit de op naam van appellant geregistreerde (land)bouwgrond met een waarde van € 1.624,-- en de aan P verkochte landbouwgrond met een waarde van omgerekend € 1.383,13. De totale waarde van het vermogen ligt dus onder de grens van het vrij te laten vermogen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat de bevoegdheid om ten aanzien van appellanten besluiten te nemen over de hen verleende algemene bijstand toekwam aan de Svb en de bevoegdheid besluiten te nemen over de aan appellanten verleende bijzondere bijstand aan het college. Hiermee staat tevens vast dat het college het besluit van 12 oktober 2010 en het bestreden besluit, voor zover deze de intrekking en terugvordering van algemene bijstand betreffen, onbevoegd heeft genomen. Met de bekrachtiging van deze besluiten bij het mandaat- en bekrachtigingsbesluit heeft de Svb dit bevoegdheidsgebrek in beroep alsnog hersteld. Gelet hierop heeft de rechtbank gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de intrekking en terugvordering van algemene bijstand in stand te laten.
4.2. De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2003, de datum met ingang waarvan het college de aan appellanten verleende bijzondere bijstand heeft ingetrokken, tot en met 12 oktober 2010, de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 januari 2003 tot 12 augustus 2008 in het kadaster van [H.] een aantal onroerende zaken op naam van appellant heeft gestaan. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze onroerende zaken in die periode een bestanddeel vormden van het vermogen van appellanten waarover zij beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken. Het ligt dan op de weg van appellanten aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust dat appellanten niet in hun bewijslast zijn geslaagd. Ook in hoger beroep hebben appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat zij over de grond met de drie woningen en over de grond met het appartementencomplex niet (redelijkerwijs) konden beschikken. De in hoger beroep overgelegde verklaring van B is daarvoor in ieder geval niet toereikend. Uit die verklaring komt slechts naar voren dat T contact met B heeft gehad over de bouw- en constructiewerkzaamheden van het appartementsgebouw, dat B vervolgens de ruwbouwwerkzaamheden heeft voltooid en dat B het gebouw in die vorm heeft overgedragen aan T.
4.4. De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust dat het recht op bijstand van appellanten over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Ook in hoger beroep hebben appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de waarde van de onroerende zaken in de periode van 1 januari 2003 tot 1 augustus 2008 en evenmin over de opbrengst van de grond met de drie woningen en de grond met het appartementsgebouw en de besteding van die opbrengst.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. de Jong