Centrale Raad van Beroep, 30-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3523, 13 -3069 AW _
Centrale Raad van Beroep, 30-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3523, 13 -3069 AW _
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2014
- Datum publicatie
- 3 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3523
- Zaaknummer
- 13 -3069 AW _
Inhoudsindicatie
Reïntegratie. Voordat appellante in haar functie kon terugkeren, diende zij te slagen voor de Integrale Beroepsvaardigheden Training (IBT). Het is aannemelijk dat appellante vanwege reële en ernstige pijnklachten met de IBT is gestopt. Daarmee had zij een geldige reden om niet meer deel te nemen aan de IBT. Deze weigering leverde dan ook geen plichtsverzuim op, zodat de korpschef niet bevoegd was appellante disciplinair te ontslaan.
Uitspraak
13/3069 AW
Datum uitspraak: 30 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 mei 2013, 11/1721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio IJsselland. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014. Appellante is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Timmer.
OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het navolgende.
Appellante was werkzaam bij de politieregio IJsselland in de functie van medewerker Basis Politie Zorg A. Per 5 juli 2008 heeft appellante zich ziek gemeld waarna in 2009 een re-integratietraject is gestart. Voordat appellante in haar functie kon terugkeren, diende zij te slagen voor de Integrale Beroepsvaardigheden Training (IBT). Om haar fysieke belastbaarheid te vergroten heeft appellante eerst een programma gevolgd bij het CIR, een onderdeel van het Centraal Instituut Rugzorg B.V. Na het afronden van dit programma achtte het CIR appellante in staat de IBT aan te kunnen. Vervolgens is appellante met de IBT begonnen in een maatwerktraject waarbij zij werd begeleid door de docent K. Op 4 maart 2010 heeft appellante zich afgemeld voor de IBT op die dag, omdat zij te veel last had van pijn. De bedrijfsarts heeft verschillende malen te kennen gegeven dat er geen fysieke belemmeringen bestaan voor appellante om de IBT te volgen. Tegen een van deze adviezen heeft appellante bezwaar gemaakt bij een commissie van drie artsen (commissie van drie) als bedoeld in artikel 51, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Op
26 april 2010 heeft de commissie van drie laten weten dat de klachten van appellante als reëel en volstrekt geloofwaardig imponeren, maar dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat aan die klachten een geobjectiveerde medische aandoening ten grondslag ligt.
Ondanks aanmaningen en stopzetting van de bezoldiging voor de uren van de IBT, heeft appellante de IBT niet meer hervat. Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 9 november 2010 appellante de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat zij zonder geldige reden heeft volhard in haar weigering de IBT te volgen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij een brief van 28 april 2011 overgelegd van de revalidatiearts De Ruiter waarin deze concludeert dat de chronische nek- en rugklachten van appellante passen bij de op de röntgenbeelden gevonden afwijkingen. De bedrijfsarts heeft op
27 mei 2011 te kennen gegeven het volledig eens te zijn met De Ruiter dat de pijnklachten van appellante te verklaren zijn doordat haar wervelkolom uitgebreide en structurele afwijkingen vertoont. Omdat het oordeel van De Ruiter in lijn is met haar advisering blijft de bedrijfsarts daarbij. De korpschef heeft het ontslagbesluit gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2011 (bestreden besluit) waarbij is overwogen dat na raadpleging van de bedrijfsarts in de brief van De Ruiter geen aanleiding wordt gezien het ontslag besluit te herzien.
In beroep heeft appellante een brief van De Ruiter van 27 juli 2011 overgelegd waarin deze in aanvulling op zijn eerdere brief (bewuste of onbewuste) manipulaties van de nek stellig ontraadt. De korpschef heeft een brief van 17 november 2011 van de bedrijfsarts overgelegd waarin zij aangeeft dat de revalidatiearts nu een expliciete uitspraak heeft gedaan over de onwenselijkheid van manipulaties. Omdat appellante bij de IBT niet hoeft op te treden in de rol van verdachte, blijft de bedrijfsarts echter bij haar standpunt dat appellante in staat is deze training te volgen. Bij brief van 23 februari 2012 heeft de korpschef onder verwijzing naar e-mails van de IBT-docent K, waarin deze verslag doet van de trainingen van appellante, een beschrijving gegeven van de IBT zoals deze voor appellante is vormgegeven. Hieruit blijkt dat de training voor appellante bestond uit een individueel deel waarin zij werd begeleid door de docent K en een deel samen met andere cursisten onder leiding van een andere docent. De rechtbank heeft de revalidatiearts Van Aanholt gevraagd als deskundige vragen te beantwoorden. Van Aanholt heeft in zijn rapportage van 26 oktober 2012 geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een chronisch pijnsyndroom en dat activiteiten waarbij grof geweld in de vorm van roterende bewegingen in de cervicale wervelkolom voorkomen, voor haar niet geschikt en niet goed zijn. Evenmin zijn activiteiten waarbij haar rug zwaar wordt belast voor haar geschikt. Wanneer bij de IBT rekening gehouden wordt met deze beperkingen, zou het volgens Van Aanholt mogelijk moeten zijn voor appellante deze uit te voeren. Op de vragen van de rechtbank heeft Van Aanholt geantwoord dat appellante zowel cervicaal als lumbaal beperkingen heeft aan de wervelkolom, zodat zij hardhandige manipulaties niet kan verdragen. Omdat in het dossier staat aangegeven dat de IBT voor haar is aangepast, acht hij appellante in de periode van 4 maart tot 17 november 2010 in staat aan de IBT deel te nemen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat uit het rapport van Van Aanholt weliswaar volgt dat appellante beperkingen heeft, maar dat zij de IBT kan volgen indien met die beperkingen rekening wordt gehouden. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de IBT onvoldoende op haar beperkingen is toegesneden. Appellante heeft daarom door eigen toedoen verzuimd aan de trainingsverplichting te voldoen. Dit levert plichtsverzuim op waarvoor een ontslag geen onevenredige disciplinaire maatregel is.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zij zich heeft afgemeld voor de IBT omdat zij deze vanwege de pijn niet vol kon houden. Volgens appellante is
Van Aanholt er ten onrechte van uitgegaan dat de IBT was aangepast aan haar beperkingen en dat er geen manipulaties van de nek plaatsvonden. Bij verschillende oefeningen kreeg zij last van haar nek en haar hoofd. Anders dan waar de bedrijfsarts van uitgaat, heeft appellante wel de rol van verdachte gespeeld tijdens de training.
De korpschef heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad overweegt als volgt.
De gedragingen van appellante wijzen erop dat zij de IBT heeft beëindigd omdat zij daartoe vanwege pijnklachten niet meer in staat was. Appellante heeft namelijk van meet af aan meegewerkt aan haar re-integratie. Zij heeft ander passend werk verricht, ook nog tijdens het volgen van de IBT. Zij heeft nadat de bedrijfsarts daartoe had geadviseerd deelgenomen aan de voorbereiding op de IBT bij het CIR. Zij heeft de IBT ook enige tijd gevolgd en is daarmee pas gestopt nadat zij te kennen had gegeven dat zij te veel last had van pijn. Ook toen heeft appellante zich nog bereid verklaard het deel van de training te volgen waartoe zij zich wel in staat achtte en heeft zij laten weten ook andere passende werkzaamheden te willen verrichten. Dat appellante (reële) pijnklachten had, vindt verder bevestiging in de second opinion van de commissie van drie, de informatie van De Ruiter en het rapport van
Van Aanholt. Deze artsen hebben bij appellante beperkingen vastgesteld die haar pijnklachten kunnen verklaren. Van Aanholt heeft bij haar een pijnsyndroom vastgesteld en heeft te kennen gegeven dat de IBT aan de beperkingen van appellante aangepast diende te worden: manipulaties aan de nek en zware rugbelasting moesten vermeden worden. De bedrijfsarts had al eerder te kennen gegeven dat appellante bij de training niet de rol van verdachte kon vervullen. De keuze van de korpschef om appellante, die beperkingen had aan nek en rug, desondanks een training te laten volgen die flinke fysieke eisen stelt aan de deelnemer, hield dan ook een zeker risico in. Hoewel uit verslaglegging van de IBT-docent blijkt dat hij zich heeft ingespannen de training aan te passen aan de fysieke mogelijkheden van appellante, moet worden vastgesteld dat dit niet in voldoende mate is gelukt. Appellante ontwikkelde bij bepaalde oefeningen pijnklachten en kreeg last van pijn die niet meer overging. Daar komt bij dat appellante er met name voor het groepsdeel van de IBT niet op kon rekenen dat de andere deelnemers voldoende rekening hielden met haar beperkingen. Ook is niet komen vast te staan dat appellante niet in de rol van verdachte aan de training heeft deelgenomen, wat volgens de bedrijfsarts een vereiste was en waarvan ook de korpschef blijkens zijn brief van 23 februari 2012 aannam dat dit het geval was. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat aannemelijk is dat appellante vanwege reële en ernstige pijnklachten met de IBT is gestopt. Daarmee had zij een geldige reden om niet meer deel te nemen aan de IBT. Deze weigering leverde dan ook geen plichtsverzuim op, zodat de korpschef niet bevoegd was appellante disciplinair te ontslaan.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het ontslagbesluit van 9 november 2010 herroepen.
Het gevolg van deze uitspraak is dat appellante onafgebroken in dienst is gebleven. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 5 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5395) heeft appellante recht op nabetaling van de bezoldiging, waarop door het bestuursorgaan in mindering mogen worden gebracht door appellante in de desbetreffende periode genoten inkomsten uit arbeid en/of een door het bestuursorgaan betaalde bovenwettelijke ontslaguitkering. Niet in mindering mag worden gebracht een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in beroep verleende rechtsbijstand en € 35,27 voor in hoger beroep gemaakte reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juni 2011;
- herroept het besluit van 9 november 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 15 juni 2011;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.009,27;
- bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 397,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) S.W. Munneke