Home

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3855, 13-552 WSF

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3855, 13-552 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 november 2014
Datum publicatie
25 november 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3855
Zaaknummer
13-552 WSF

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om studifinanciering toe te kennen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de adviezen van de Nuffic voldoende grondslag bieden voor het oordeel van de Minister dat de opleiding niet voldoet aan de criteria genoemd in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000. Nu uit deze adviezen volgt dat niet alleen een aanvullende accreditatie ontbreekt maar dat ook sprake is van minieme eisen om toegelaten te worden tot HIBS, heeft de Minister mogen concluderen dat het eindniveau niet vergelijkbaar is met een Nederlandse bachelor-opleiding.

Uitspraak

13/552 WSF

Datum uitspraak: 19 november 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van

14 december 2012, 11/1663 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Pool hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Namens appellant zijn

mr. Pool en R.M. de Gans verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.

Appellant heeft vervolgens nadere stukken ingediend.

De zaak is nader behandeld ter zitting van 8 oktober 2014. Namens appellant zijn mr. Pool en R.M. de Gans verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. K.F. Hofstee, vergezeld van drs. J. Stannard, werkzaam bij de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft studiefinanciering aangevraagd voor de opleiding International Business Administration (bachelor) aan de Amerikaanse onderwijsinstelling Hult International Business School (HIBS), vestiging Londen.

1.2.

Bij besluit van 12 augustus 2011 heeft de Minister deze aanvraag afgewezen en bepaald dat vanaf oktober 2011 geen recht op studiefinanciering bestaat.

1.3.

Bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de Minister ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Door het ontbreken van een aanvullende accreditatie en de minieme toelatingseisen voor HIBS, kan niet worden gegarandeerd dat het eindniveau van de door appellant gevolgde opleiding overeenkomt met het eindniveau van Nederlandse bachelor-opleidingen. De Minister heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van de Nuffic.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen grond om aan de juistheid van de advisering van de Nuffic te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de Nuffic geacht moet worden bij uitstek deskundig te zijn in het beoordelen van de vergelijkbaarheid van buitenlandse opleidingen. De Nuffic is uitgebreid ingegaan op hetgeen appellant naar voren heeft gebracht en heeft meermalen aangegeven haar advies te handhaven. Niet kan worden gezegd dat de waardering van de door appellant gevolgde opleiding op inconsistente overwegingen berust of dat de concrete advisering onzorgvuldig tot stand is gekomen. De Minister heeft een juiste toepassing gegeven aan artikel 2.14 van de Wsf 2000.

3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en voert aan dat het negatieve advies van de Nuffic en het daarop gebaseerde oordeel van de Minister onjuist zijn. Onder aanvoering van dezelfde gronden als appellant in beroep naar voren heeft gebracht, stelt appellant zich onder meer op het standpunt dat de door hem gevolgde opleiding vergelijkbaar is met het Nederlands hoger onderwijs. Naast de regionale accreditatie in de Verenigde Staten (VS) is HIBS in het Verenigd Koninkrijk (VK) aanvullend geaccrediteerd door de British Accreditations Council (BAC). De toelatingseisen zijn niet miniem, aangezien naast een High School diploma met een Grade Point Average (GPA) van 2.50 ook aanvullende eisen worden gesteld (een toelatingsprocedure bestaande uit onder meer het afnemen van een interview en het inleveren van een essay en twee aanbevelingsbrieven). Het kwaliteitsniveau van de opleiding volgt onder meer uit het door de Quality Assurance Agency (QAA) uitgebrachte rapport van februari 2012. QAA heeft in dit rapport verklaard dat door HIBS afgegeven degrees vergelijkbaar zijn met bachelor degrees in het VK. Appellant leidt hieruit af dat ook de door hem gevolgde opleiding gelijkgesteld kan worden aan een Nederlandse opleiding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 kan een student voor studiefinanciering in aanmerking komen indien hij is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW. Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wsf 2000 stelt de Minister vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het tweede lid. De Memorie van Toelichting bij artikel 2.14 van de Wsf 2000 (30 933, nr. 3 pag. 7-8 en 25) geeft aan dat de Minister daarbij gebruik zal maken van het oordeel van de Nuffic.

4.2.

De Minister heeft, conform de bedoeling van de wetgever, de Nuffic om advies gevraagd ter beantwoording van de vraag of de in Londen door appellant gevolgde opleiding aan de Amerikaanse onderwijsinstelling HIBS, voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000.

4.3.

De Nuffic heeft Algemene waarderingscriteria opgesteld aan de hand waarvan getoetst wordt of een buitenlandse opleiding recht geeft op studiefinanciering. Ingevolge deze criteria wordt in eerste instantie bekeken of de buitenlandse opleiding officieel erkend is in het desbetreffende land, de zogeheten eis van accreditatie. Is daarvan sprake dan wordt vervolgens aan de hand van nader omschreven kenmerken bepaald of een buitenlandse opleiding op één lijn is te stellen met Nederlands WO of HBO.

4.4.

De Nuffic heeft in haar adviezen aan de Minister te kennen gegeven dat als gevolg van de door HIBS gestelde minieme toelatingseisen en het ontbreken van een aanvullende accreditatie niet kan worden gegarandeerd dat het eindniveau van de door appellant gevolgde opleiding overeenkomt met het eindniveau van Nederlandse bachelor-opleidingen. HIBS is als instelling weliswaar in de VS regionaal geaccrediteerd door de New England Association of Schools and Colleges, maar HIBS heeft in de VS op het gebied van business geen aanvullende accreditatie (program accreditation). Deze aanvullende accreditatie, verleend door de desbetreffende specialized accrediting organisation voor programma’s op het gebied van business, vormt een belangrijke indicatie dat de studie voldoet aan de kwaliteitseisen van de beroepsgroep zelf. Het gebrek aan aanvullende accreditatie is vooral voor een instelling die zich op dit vakgebied profileert veelzeggend. Daarnaast worden door HIBS, in tegenstelling tot Amerikaanse hoger onderwijsinstellingen die voor het toekennen van studiefinanciering positief worden gewaardeerd, minieme toelatingseisen gesteld, namelijk enkel een GPA van 2.50. Een selectieve instelling vraagt echter naast een minimum GPA van 2.50 altijd aanvullende eisen (bepaalde scores op Scolastic Assessment Test (SAT) of American College Testing Program (ACT)).

4.5.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de adviezen van de Nuffic voldoende grondslag bieden voor het oordeel van de Minister dat de opleiding niet voldoet aan de criteria genoemd in artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000. Nu uit deze adviezen volgt dat niet alleen een aanvullende accreditatie ontbreekt maar dat ook sprake is van minieme eisen om toegelaten te worden tot HIBS, heeft de Minister mogen concluderen dat het eindniveau niet vergelijkbaar is met een Nederlandse bachelor-opleiding. Wat appellant hiertegen heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad volgt appellant allereerst niet in zijn betoog dat de accreditatie door het BAC, een Britse organisatie betrokken bij het erkennen van particuliere instellingen in het VK, kan worden vergeleken met een aanvullende accreditatie als bedoeld in overweging 4.4. De accreditatie door het BAC, zoals deze namens de Nuffic ter zitting is toegelicht, is niet specifiek gericht op de door appellant gevolgde opleiding (het business-programma) en is daarnaast niet afkomstig van een door de overheid gesanctioneerd orgaan. Verder overweegt de Raad dat, anders dan bij een geobjectiveerd toelatingsvereiste, zoals een minimum GPA en bepaalde test-scores, de door appellant geschetste aanvullende toelatingsprocedure bij HIBS als zodanig geen inzicht geeft in het door HIBS gehanteerde instapniveau. De daartoe benodigde beoordelingsmaatstaf en inzicht in de wijze waarop de uit het interview, het essay en de aanbevelingsbrieven verkregen informatie worden geobjectiveerd ontbreken. Ten slotte overweegt de Raad dat namens Nuffic ter zitting is toegelicht dat in het kader van het Recognition Scheme for Educational Oversight uitgebrachte QAA-inspectierapport, niet het niveau en de kwaliteit van het individuele onderwijs van de door appellant gevolgde opleiding is beoordeeld. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, maakt het vorenstaande niet anders.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.

(getekend) J. Brand

(getekend) D. van Wijk

NK