Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:53, 12-2837 WMO
Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:53, 12-2837 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 januari 2014
- Datum publicatie
- 20 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:53
- Zaaknummer
- 12-2837 WMO
Inhoudsindicatie
Appellante heeft in 2009 een mantelzorgcompliment ontvangen. Afwijzing van de toekenning van een mantelzorgcompliment over het jaar 2010 op de grond dat appellante inmiddels een intramurale indicatie op grond van de AWBZ heeft. Zij voldoet daarom niet aan de voorwaarde van artikel 6b, eerste lid, van de Regeling dat zij een AWBZ-indicatie voor zorg aan huis heeft. Hardheidsclausule. Gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
12/2837 WMO
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 april 2012, 11/2401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats]appellante)
de Sociale verzekeringsbank (SVB)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellante is na voorafgaand bericht niet verschenen. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 13 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit), heeft de SVB de toekenning van een mantelzorgcompliment over het jaar 2010 afgewezen. Hieraan heeft de SVB ten grondslag gelegd dat appellante een intramurale indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere ziektekosten (AWBZ) heeft. Zij voldoet daarom niet aan de voorwaarde dat zij een AWBZ-indicatie voor zorg aan huis heeft. Toepassing van de hardheidsclausule wijst de SVB af. Het is immers niet de bedoeling van de wetgever geweest dat zorgvragers met een intramurale indicatie, die in afwachting van plaatsing in een zorgcentrum nog thuis wonen en mantelzorg hebben, een mantelzorgcompliment ontvangen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat het de bedoeling van de wetgever is dat mantelzorgers die langdurig AWBZ-zorg verlenen in aanmerking komen voor een mantelzorgcompliment. Appellante ontving in 2009 een mantelzorgcompliment. In 2010 nam haar behoefte aan mantelzorg toe en kreeg zij een indicatie voor intramurale zorg. In 2010 stond appellante echter op een wachtlijst voor een verzorgingstehuis. Haar feitelijke verblijfssituatie was niet veranderd en zij had nog steeds behoefte aan mantelzorg. Appellante had daarom met toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking moeten komen voor het mantelzorgcompliment. Ten slotte beroept appellante zich op het gelijkheidsbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) kan de Minister aan een persoon die mantelzorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, verleent ter waardering van zijn werk een uitkering verstrekken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van een uitkering. In ieder geval worden regels gesteld met betrekking tot de criteria die voor de verstrekking van de uitkering worden gesteld.
Ingevolge artikel 6b, eerste lid, van de Regeling maatschappelijke ondersteuning (de Regeling) ontvangt een mantelzorger ter waardering van zijn werk een uitkering indien:
a. door het CIZ (…) een indicatie is afgegeven met een geldigheidsduur van ten minste 371 dagen voor extramurale zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en
b. de onder a bedoelde persoon de desbetreffende mantelzorger als begunstigde voor de uitkering heeft aangewezen.
Ingevolge artikel 6i van de Regeling kan de SVB, voor zover hier van belang, artikel 6b buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Niet in geschil is dat appellante in 2010 niet voldoet aan de vereisten van artikel 6b, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling.
Appellante heeft aangevoerd dat het onbillijk is dat een mantelzorger op grond van de Regeling niet langer in aanmerking komt voor de uitkering indien hij mantelzorg blijft geven aan een zorgvrager die een intramurale indicatie heeft gekregen, maar door plaatsing op een wachtlijst deze zorg niet ontvangt en blijft aangewezen op mantelzorg.
Voor zover appellante daarmee de verbindendheid van de Regeling bestrijdt, stelt de Raad voorop dat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is. Bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften is het in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen. De rechter moet het resultaat daarvan in beginsel respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, als de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanig in strijd komt met een regel van geschreven of ongeschreven recht, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
In de memorie van toelichting bij artikel 19a van de Wmo, komt naar voren dat is gekozen om slechts een beperkt deel van de mantelzorgers voor een uitkering in aanmerking te laten komen, namelijk zij die iemand verzorgen die beschikt over een (her)indicatie voor extramurale AWBZ-zorg voor een nader bepaalde duur. Daarbij is blijkens de memorie van toelichting de indicatiestelling in het kader van de AWBZ van belang geacht om langs objectieve weg vast te kunnen stellen of sprake is van mantelzorg bij een langdurige zorgvraag (Kamerstukken II 2007-2008, 31 317 nr. 3, p. 1, 2 en 5). Voorts schrijft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in haar brief van 27 maart 2012 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten‑Generaal over een situatie die vergelijkbaar is met die van appellante, dat met het oog op het bij de invoering van de regeling beperkte budget, aan mantelzorgers van mensen met een indicatie voor intramurale zorg geen mantelzorgcompliment wordt toegekend. Ook liggen hieraan uitvoeringstechnische redenen ten grondslag, omdat niet bekend is om wie het gaat en wanneer bij opname in een instelling het recht op een mantelzorgcompliment ophoudt.
De Raad is van oordeel dat de in de Regeling gemaakte keuze om slechts een beperkt deel van de mantelzorgers voor een uitkering in aanmerking te laten komen, niet in strijdt komt met de Wet. Evenmin komt die keuze in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het binnen de doelgroep gemaakte onderscheid wordt gerechtvaardigd door de in 4.7 genoemde objectieve en proportionele gronden. Dit betekent dat de in 4.5 genoemde beroepsgrond geen doel treft.
De beroepsgrond tegen het niet toepassen van de hardheidsclausule slaagt niet. Appellante heeft geen omstandigheden gesteld die haar onderscheiden van anderen die niet in aanmerking komen voor een mantelzorgcompliment omdat zij, evenals appellante, niet voldoen aan de toepassingsvoorwaarden.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman