Centrale Raad van Beroep, 20-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:736, 10-5114 MPW
Centrale Raad van Beroep, 20-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:736, 10-5114 MPW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 februari 2014
- Datum publicatie
- 6 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:736
- Zaaknummer
- 10-5114 MPW
Inhoudsindicatie
Weigering militair invaliditeitspensioen. Betrokkene voldoet aan alle criteria voor PTSS en er is zonder twijfel een relatie tussen de uitzending naar Libanon en de huidige psychopathologie. Vaststelling percentage dienstgerelateerde invaliditeit.
Uitspraak
10/5114 MPW, 11/1172 MPW
Datum uitspraak: 20 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
18 augustus 2010, 09/2423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in deze zaak de Minister van Defensie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 10 februari 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft daarop een reactie gegeven.
De Raad heeft H.S.R. Witte, psychiater, benoemd tot deskundige. Witte heeft appellant op
23 januari 2013 onderzocht en daarover rapport uitgebracht. Appellant heeft op het rapport gereageerd. De Raad heeft Witte gevraagd om een reactie op het commentaar van appellant. Bij brief van 28 juni 2013 heeft Witte een nadere toelichting gegeven. Appellant heeft daarop nog gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.B. Knook en door drs. J.J. Rodenburg.
OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft op 12 juli 2006 verzocht om een militair invaliditeitspensioen, dit vanwege psychische klachten, voortkomend uit zijn uitzending naar Libanon in 1980. Appellant heeft naar aanleiding van deze aanvraag militair geneeskundig onderzoek laten verrichten, in het kader waarvan psychiatrisch onderzoek is verricht door M.J. van Weers, psychiater/psychoanalyticus. Deze heeft in een rapportage van 14 mei 2007 geconcludeerd dat er geen causaal verband bestaat tussen de psychische problematiek van betrokkene en de uitoefening van de militaire dienst. Volgens Van Weers lijdt betrokkene aan een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (NAO) met narcistische en theatrale trekken, die los staat van de militaire dienst. Gelet op deze rapportage heeft appellant de aanvraag van betrokkene bij besluit van 12 juli 2007 afgewezen.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 12 juli 2007 bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft hij een rapportage ingebracht van R.V. Schwarz, psychiater. Deze heeft geconcludeerd tot een post-traumatische stressstoornis (PTSS) met dienstverband, alsmede een persoonlijkheidsstoornis zonder dienstverband. De mate van invaliditeit met dienstverband op basis van de WPC-schaal bedraagt volgens Schwarz 40%. Tevens heeft betrokkene rapportages ingebracht van B. Drozdek, behandelend psychiater, en
drs. J.J. Rodenburg, behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut. Beiden concluderen tot (onder meer) PTSS als gevolg van de diensttijd in Libanon, met ernstige problematiek als gevolg. Van Weers, Schwarz en Rodenburg hebben over en weer op elkaars bevindingen gereageerd, maar dit heeft niet tot een verandering in de standpunten geleid. Gelet op het standpunt van Van Weers heeft appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van
27 februari 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant, gelet op de bevindingen van onder anderen Schwarz, Drozdek en Rodenburg, alsmede een in beroep ingebrachte en in lijn met die bevindingen liggende rapportage van klinisch psycholoog/psychotherapeut L. Miggiels, in redelijkheid niet heeft kunnen volharden in zijn standpunt dat het militair geneeskundig onderzoek en de aanvullende commentaren van Van Weers voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de psychische problematiek van betrokkene en de uitoefening van de militaire dienst.
Ter voorbereiding van de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar heeft appellant aanvullend commentaar gevraagd aan Van Weers, alsmede twee nieuwe psychiatrische expertises in gang gezet, te weten een onderzoek door R.J. van den Bosch, psychiater, en een onderzoek door R. van Wessel, GZ-psycholoog, en C.A.L. Hoogduin, psychiater. Van Weers heeft op 29 oktober 2010 gereageerd. Van den Bosch heeft bij brief van 1 november 2010 laten weten dat hij betrokkene op 28 september 2010 psychiatrisch heeft onderzocht. Betrokkene heeft van zijn inzagerecht gebruik gemaakt en na enige e-mailwisseling laten weten dat hij de verzending van het rapport blokkeert. De rapportage van Van den Bosch is appellant daarom onthouden. Van Wessel en Hoogduin hebben rapport uitgebracht op
1 december 2010. Zij concluderen tot een PTSS en een depressieve stoornis, alsmede een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische, theatrale en antisociale trekken. Volgens beide deskundigen voldoet betrokkene aan alle criteria voor PTSS en is er zonder twijfel een relatie tussen de uitzending naar Libanon en de huidige psychopathologie.
Op 10 februari 2011 heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist. Dit besluit behelst een hernieuwde ongegrond-verklaring van het bezwaar. Betrokkene heeft, aldus appellant, met zijn blokkering van de rapportage van Van den Bosch een deugdelijke bewijsvoering onmogelijk gemaakt en appellant aldus verhinderd om de motivering van het besluit van 12 juli 2007 zo volledig mogelijk aan te vullen. Afgaande op de informatie die wel ter beschikking staat, blijft de conclusie overeind dat betrokkene lijdende is aan een persoonlijkheidsstoornis waarvoor geen dienstverband aannemelijk is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische onderzoek dat besluit niet kan dragen. De van de kant van betrokkene ingebrachte rapportages van Schwarz, Drozdek, Rodenburg en Miggiels kennen zonder uitzondering een andere uitkomst dan het in opdracht van appellant door Van Weers verrichte onderzoek en roepen, in onderlinge samenhang bezien, dan ook gerede twijfel op aan de juistheid van dat onderzoek. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant daarom niet had mogen vasthouden aan het tot dan toe verrichte eigen onderzoek als (enige) grondslag voor het bestreden besluit.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 10 februari 2011 wordt in de beoordeling betrokken. Appellant meent dat er, in aanmerking genomen de blokkering door betrokkene van de rapportage van Van den Bosch, niet langer reden is om de conclusies van Van Weers in twijfel te trekken. Daarin kan appellant niet worden gevolgd. Weliswaar maakt de bedoelde blokkering dat de rapportage van Van den Bosch niet ten voordele van betrokkene kan strekken, maar appellant heeft ter voorbereiding van het besluit van 10 februari 2011 nog een tweede onderzoek laten verrichten. De uitkomst van dit onderzoek, dat is verricht door Van Wessel en Hoogduin, stemt niet overeen met de conclusies van Van Weers, maar ligt in de lijn van de diverse door betrokkene overgelegde rapportages. Dit onderzoek strekt dus wél te zijnen voordele. Gelet hierop is de onder 3.1 bedoelde gerede twijfel met de twee door appellant geïnitieerde nadere onderzoeken, niettegenstaande de blokkering van één van die onderzoeken, niet weggenomen. Dat betekent dat het besluit van 10 februari 2011 geen stand kan houden. Het beroep dat betrokkene wordt geacht tegen dit besluit te hebben ingesteld, is gegrond. De Raad zal het genoemde besluit vernietigen.
De door de Raad geraadpleegde deskundige Witte stelt dat op de peildatum in juli 2006 sprake was van een PTSS, voor zover na te gaan al langer bestaand. Volgens Witte is tevens sprake van persoonlijkheidsproblematiek cluster B. Witte heeft beperkingen vastgesteld in met name de AMA-rubrieken 1, 2 en 4 en geoordeeld dat deze beperkingen voortvloeien uit dienstgerelateerde klachten. Net als de conclusies van Van Wessel en Hoogduin liggen de conclusies van Witte in de lijn van de eerder namens appellant overgelegde rapportages. Met de rapportage van Witte, welke blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent is, is de eerdere twijfel op dit punt dan ook van tafel. De Raad sluit zich dan ook wat betreft de diagnose en het dienstverband bij het oordeel van Witte aan.
Vervolgens rijst de vraag tot welk percentage de dienstgerelateerde invaliditeit van betrokkene is te herleiden. Witte heeft geconcludeerd tot een percentage van 70%. De verzekeringsarts heeft daar desgevraagd tegenover gesteld dat, uitgaande van de op de peildatum gehanteerde methode van het, aan de hand van de zogenaamde Kuilmancriteria, vergelijkenderwijs zoeken van aansluiting bij de zogeheten WPC-codes, een aanzienlijk lager percentage van rond de 20% aan de orde is. Witte heeft vervolgens bevestigd dat de bedoelde methode tot een percentage in die orde van grootte leidt, maar heeft daaraan toegevoegd dat een dergelijk percentage hem onrealistisch laag voorkomt gezien de forse beperkingen van betrokkene. Naar aanleiding hiervan moet voorop worden gesteld dat de Raad in eerdere rechtspraak, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013: 1594, de meergenoemde methode als niet onjuist heeft beoordeeld. Er is dan ook geen reden om niet van die methode uit te gaan. De verzekeringsarts heeft in reactie op de zojuist genoemde kanttekening van Witte laten weten dat hij, aangezien de psychiatrie geen exacte wetenschap is en gelet op de waarde die moet worden gehecht aan Wittes jarenlange ervaring, kan leven met een invaliditeitspercentage van 30-35%. Al het hier overwogene in aanmerking genomen acht de Raad hantering van een percentage van 35% gerechtvaardigd. De berekeningsmethode van appellant is daarmee op voor betrokkene voordelige wijze toegepast. De Raad ziet daarom geen reden om, zoals betrokkene heeft bepleit, het percentage conform de rapportage van Schwarz verder op te hogen naar 40%.
De Raad zal zelf in de zaak voorzien en betrokkene een militair invaliditeitspensioen toekennen naar een mate van invaliditeit van 35%. Gezien de opmerking van Witte dat de PTSS, naar moet worden aangenomen, op de peildatum al langer aanwezig was, zal de Raad de ingangsdatum, gelet op artikel 15, derde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen, vaststellen op 14 juli 2005, zijnde een jaar voorafgaand aan de ontvangst van de aanvraag.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift van betrokkene is door appellant ontvangen op 22 augustus 2007. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna zes maanden verstreken. Daarvan heeft de behandeling van het bezwaar ruim anderhalf jaar in beslag genomen, heeft de behandeling in beroep een jaar en ruim vier maanden geduurd, en heeft de behandeling in hoger beroep drie jaar en ruim vijf maanden in beslag genomen. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
De Raad verbindt hieraan, onder verwijzing naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8372, de gevolgtrekking dat in een afzonderlijke schadeprocedure moet worden beslist op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase. Met verdragsconforme toepassing van
artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast appellant, de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.217,50 aan kosten van rechtsbijstand, € 116,09 aan deskundigenkosten en € 39,40 aan reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- kent betrokkene, met ingang van 14 juli 2005, een militair invaliditeitspensioen toe naar een
invaliditeitspercentage van 35% en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van het besluit van 10 februari 2011;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke
overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van
Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
in totaal € 1.372,99;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P. Uijdewillegen