Home

Centrale Raad van Beroep, 19-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2827, 13/5206 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2827, 13/5206 WIA

Inhoudsindicatie

Aan de intrekking en terugvordering is ten grondslag gelegd dat met ingang van 27 februari 2009 ten onrechte WIA-uitkering is verstrekt en is appellante simulatie en schending van de inlichtingenverplichting verweten. De Raad concludeert dat het Uwv in dit geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat met ingang van 27 februari 2009 ten onrechte WIA-uitkering is verstrekt. Hieruit volgt reeds dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking en terugvordering te besluiten is voldaan en dat daarmee de grondslag komt te ontvallen aan de boete.

Uitspraak

13/5206 WIA, 14/2312 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2013, 12/662 (aangevallen uitspraak 1) en 20 maart 2014, 13/6408 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P.L. Pinkster, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster en [naam K.]. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie A] in een koekfabriek. Op 27 augustus 2001 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen met psychische klachten, in verband waarmee zij zich in 2002 onder behandeling heeft gesteld van psychiater S. Gülsaçan. Het Uwv heeft geweigerd appellante met ingang van 25 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.

1.2. Appellante heeft zich vervolgens op 27 januari 2003 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld, wederom met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend, maar geweigerd appellante per 23 februari 2003 onderscheidenlijk per 15 mei 2004 een WAO-uitkering toe te kennen.

1.3. Vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW heeft appellante zich per 2 maart 2007 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. Appellante is in het kader van de ZW onderzocht door verzekeringsarts

A. Boonstra op 2 mei 2007, 23 juli 2007, 2 november 2007, 8 maart 2008 en 5 september 2008. Op grond van de bevindingen tijdens zijn onderzoek heeft Boonstra geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van benutbare mogelijkheden en dat appellante ongeschikt is voor de in het kader van de ZW maatgevende arbeid.

1.4. Op 20 november 2008 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag is appellante op 16 december 2008 onderzocht door verzekeringsarts I. Voûte-van der Werff. Deze verzekeringsarts heeft in haar rapport van 16 december 2008 onder meer overwogen:

“Bij onderzoek is er sprake van een vrouw die niet reageert op haar naam of aanspreken, ze mompelt wat voor zich uit, maakt grimassen. Of cliënte psychotisch is kan niet worden vastgesteld. Het beeld zou ook goed kunnen passen bij een conversie. Het betreft een vrouw die sinds een jaar een zeer regressief beeld vertoont en bij wie bij het onderzoek niet duidelijk wordt wat de diagnose precies is. Informatie zal worden opgevraagd. Echter of het nu een psychose of conversie is, beide ziektebeelden maken dat cliënt forse beperkingen heeft en niet belastbaar is. Ze is nu in een situatie waarin ze ADL afhankelijk is, cliënt heeft voor haar verzorging nu altijd hulp nodig.”

Voûte-van der Werff heeft geconcludeerd dat appellante niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden, nu zij in grote mate ADL-afhankelijk is.

1.5. Voûte-van der Werff heeft aanvullend gerapporteerd op 19 januari 2009, nadat zij van psychiater Gülsaçan antwoord had gekregen op door haar gestelde vragen. In zijn brief van

9 januari 2009 heeft Gülsaçan meegedeeld dat het zijns inziens bij appellante gaat om een depressieve stoornis, in engere zin, chronisch met melancholische, pre-psychotische kenmerken en dat, gelet op het chronische beloop en magere therapeutische reactie, de prognose vooralsnog ongunstig luidt. De informatie van Gülsaçan heeft geen wijziging gebracht in de conclusies van Voûte-van der Werff.

1.6. Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 27 februari 2009 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.

1.7. Appellante is op 6 april 2011 onderzocht door verzekeringsarts G. van den Brandhof. In het medisch onderzoeksverslag van Van den Brandhof van 26 april 2011 is vermeld dat het onderzoek een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek betreft, als onderdeel van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WIA. Ook is vermeld: “Uit justitiële gegevens is gebleken dat een behandelaar van cliënt mogelijk ondeugdelijke medische informatie heeft verstrekt over de medische toestand van UWV-cliënten, al dan niet met medeweten en/of medewerking van de betreffende cliënten en derden.” Uit het rapport van Van den Brandhof blijkt dat appellante tijdens het gesprek, waar een tolk bij aanwezig was, niet reageerde op herhaaldelijk aanspreken door Van de Brandhof en de tolk, niet heeft gesproken en ook verder geen geluid heeft gemaakt. Van den Brandhof heeft blijkens het rapport van 26 april 2011 telefonisch overleg gevoerd met M.L. Bruens, de huisarts van appellante, die het door Van den Brandhof geschetste beeld van appellante bevestigde. Nadat appellante blijkbaar is besproken in een casuïstiekbespreking, is Van den Brandhof tot de conclusie gekomen dat een consult door een psychiater is aangewezen, om te beoordelen waarom appellante niet spreekt en volledig inactief is, en om het huidige psychiatrische toestandsbeeld te beoordelen.

1.8. Appellante is op verzoek van het Uwv op 6 mei 2011 gezien door psychiater

A.J.W.M. Trompenaars. Met zijn rapport van 17 mei 2011 heeft Trompenaars op vragen van het Uwv geantwoord:

“Betrokkene is weliswaar verschenen op het consultgesprek, maar heeft daar helemaal niets gezegd. (...) Betrokkene is kennelijk reedslangdurig bekend met klachten van depressiviteit, waaraan, blijkens de reeds beschikbare informatie, mogelijk familie- en partnerrelatieproblemen ten grondslag liggen. Een adequate verklaring voor het thans aanwezige mutische beeld kan niet gegeven worden. Gezien de geschetste onduidelijkheden, zoals deze uit het consultgesprek naar voren komen, wordt u geadviseerd om betrokkene zeer grondig psychodiagnostisch te laten onderzoeken, hetgeen, gezien de aard en de mogelijke ernst van de bij betrokkene aanwezige psychiatrische problematiek, bij voorkeur dient plaats te vinden in de vorm van een klinische observatie.”

1.9. De vervolgens op verzoek van het Uwv verrichte klinische observatie onder leiding van psychiater J.H.M. van Laarhoven heeft plaatsgevonden van 1 augustus 2011 tot en met

5 augustus 2011. Uit het rapport van 27 september 2011 blijkt dat appellante tijdens deze klinische observatie wel heeft gesproken. Van Laarhoven heeft als diagnose gesteld aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Van Laarhoven heeft onder meer overwogen dat zeker sprake is van aggravatie, dat hij geen grande psychiatrie heeft gevonden, met name geen psychotische stoornis, geen stemmingsstoornis en geen angststoornis, en dat tijdens de opname is gebleken dat een activerende benadering een aanmerkelijke verbetering in het geclaimde disfunctioneren kan bewerkstelligen. Op vragen van het Uwv heeft Van Laarhoven geantwoord dat hij eventuele beperkingen in de mogelijkheden om te functioneren, als rechtstreeks en medisch objectief gevolg van ziekte of gebrek, niet eenduidig kan vaststellen, en dat een praktische insteek zou kunnen zijn in het kader van verplicht herstelgedrag een langere therapeutische opname als voorwaarde te stellen voor tijdelijke continuering van de uitkering. Afhankelijk van de coöperatie van appellante en de uitkomst daarvan kunnen dan verdere verzekeringsgeneeskundige beslissingen worden genomen. Van Laarhoven heeft voorts te kennen gegeven dat hij denkt dat een en ander ook gold in de periode voorafgaand aan zijn onderzoek, met name in de afgelopen negen jaren. Volgens Van Laarhoven was de destijds aangenomen belastbaarheid voor een belangrijk deel gebaseerd op de informatie van psychiater Gülsaçan. Van Laarhoven heeft het aannemelijk geacht dat de informatie van deze psychiater een onjuist en/of onvolledig beeld van de medische toestand van appellant gaf. Voorts heeft Van Laarhoven het aannemelijk geacht dat appellante zelf bij de voorgaande beoordeling(en) tegenover de verzekeringsarts een onjuist en onvolledig beeld van haar klachten en belemmeringen heeft gegeven terwijl zij, volgens de inschatting van Van Laarhoven, niet om medische redenen buiten staat was om daarvan een volledig en juist beeld te geven.

1.10. In een rapport van 8 november 2011 is Van den Brandhof, op basis van het onderzoek door Van Laarhoven, tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake was van een aanpassingsstoornis, dat bij eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen is uitgegaan van onjuiste informatie van psychiater Gülsaçan en dat appellant de afgelopen negen jaar een onvolledig en onjuist beeld lijkt te hebben gegeven van haar klachten en belemmeringen.

Van den Brandhof heeft met een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van

8 november 2011 opnieuw in beeld gebracht welke beperkingen appellante op 27 februari 2009 had voor het verrichten van arbeid, waarbij Van den Brandhof onder meer, met inachtneming van de bij appellante aanwezige aanpassingsstoornis, enkele beperkingen heeft opgenomen over het persoonlijk en sociaal functioneren. Uitgaande van de in de FML neergelegde beperkingen heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vijf voor appellante geschikt geachte functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 februari 2009 berekend op 19,7%.

1.11. Bij besluit van 30 november 2011 heeft het Uwv het in 1.6 genoemde toekenningsbesluit van 3 februari 2009 ingetrokken en vastgesteld dat appellante met ingang van 27 februari 2009 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Bij besluit van

9 december 2011 heeft het Uwv van appellante een bedrag van € 34.698,41 teruggevorderd aan over de periode van 27 februari 2009 tot en met 30 november 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering.

1.12. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 30 november 2011 en

9 december 2011. Bij besluit van 22 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.

2. Bij brief van 24 mei 2013 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt aan appellante een boete op te leggen tot een bedrag van € 2.269,-. Bij besluit van 17 juni 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juni 2013 gegrond verklaard, en de boete met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel boete werknemer 2010 nader vastgesteld op € 1.200,-.

3. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.

4. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

4.1. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 over bestreden besluit 1 overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, nu alle medische informatie uitgebreid is geschreven en meegewogen en tevens een zeer uitvoerige psychiatrische expertise heeft plaatsgevonden. De bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen komen de rechtbank logisch en concludent voor. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling te twijfelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht en op juiste gronden heeft vastgesteld dat appellante per 27 februari 2009 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv gehouden was de WIA-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken blijkt dat de toekenning van de uitkering met ingang van 27 februari 2009 is gebaseerd op het handelen en de presentatie van appellante voorafgaande aan en tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 16 december 2008 en is bevestigd door de informatie verstrekt door psychiater Gülsaçan. Gelet op de psychiatrische expertise van Van Laarhoven, met name zijn conclusie dat appellante zelf een onjuist en onvolledig beeld heeft gegeven van haar klachten en beperkingen en dat zij niet om medische redenen buiten staat is geweest een juist beeld te geven van haar klachten en beperkingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen en dat door haar toedoen ten onrechte uitkering is verstrekt. Het Uwv was vervolgens gehouden tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Van dringende reden om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien is volgens de rechtbank niet gebleken.

4.2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 ten aanzien van bestreden besluit 2 geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante het Uwv onjuist heeft ingelicht over haar omstandigheden en meer in het bijzonder over haar gezondheidstoestand, hetgeen heeft geleid tot een doorlopende overtreding van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is van verwijtbaar handelen aan de zijde van appellante. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante niet heeft kunnen voldoen aan haar inlichtingenverplichting, en er is volgens de rechtbank geen sprake van verminderde verwijtbaarheid dan wel een dringende reden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de Beleidsregel Boete werknemer 2010 op grond waarvan de boete is gematigd tot een bedrag van € 1.200,-

5.1. Appellante heeft in hoger beroep uitvoerig uiteengezet dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, in welk kader zij met name kritiek heeft geuit op (de totstandkoming van) het rapport, en de daarin opgenomen conclusies, van psychiater Van Laarhoven. Appellante heeft tevens gesteld dat de beantwoording van de vraagstelling van het Uwv door Van Laarhoven inconsistent is met zijn overweging dat een activerende benadering een aanmerkelijke verbetering in het geclaimde disfunctioneren kan bewerkstelligen en dat het voor de hand ligt om appellante te indiceren voor een langere therapeutische opname. Ook heeft appellante betoogd dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom hij het advies van Van Laarhoven niet heeft opgevolgd om in het kader van verplicht herstelgedrag een langere therapeutische opname als voorwaarde te stellen voor tijdelijke continuering van de uitkering, en pas daarna over te gaan tot het nemen van verzekeringsgeneeskundige beslissingen. Onder meer onder verwijzing naar informatie van psychiater F. Kaya van 16 augustus 2012 en psychiater G.J.A.M. Bakkeren van 6 maart 2014 en 6 april 2014 heeft appellante gesteld dat het Uwv haar beperkingen per 27 februari 2009 (ernstig) heeft onderschat. Meer in het bijzonder ten aanzien van de intrekking van de

WIA-uitkering met terugwerkende kracht heeft appellante ontkend dat zij de verzekeringsarts door haar handelen en presentatie onjuist heeft geïnformeerd. In het kader van de opgelegde boete heeft appellante betoogd dat zij geen onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, omdat zij volledig arbeidsongeschikt was per 27 februari 2009. Het Uwv is dan ook volgens appellante niet bevoegd een boete op te leggen.

5.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Toetsingskader: algemeen

6.1.1. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.

6.1.2. In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:

a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)

c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.

6.1.3. Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dat gold tot 1 januari 2013, legt het Uwv een boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.

6.2.1. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.

6.2.2. Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.

6.2.3. Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (zie ook de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 307 en ECLI:NL:CRVB:2015:1295).

6.2.4. Bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund

(vgl. overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511). Staat de overtreding vast, dan is van essentiële betekenis dat de overtreder van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780).

Wat is in dit geval gesteld?

6.3. Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat met ingang van 27 februari 2009 ten onrechte WIA-uitkering aan appellante is verstrekt. Appellante wordt verweten dat zij op 16 december 2008 verzekeringsarts Voûte-van der Werff met haar houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van haar situatie is gebleken. Volgens het Uwv is door de verzekeringsartsen, ondersteund door het rapport van psychiater Van Laarhoven, afdoende komen vaststaan dat in appellantes situatie sprake is van simulatie en schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde inlichtingenverplichting.

Ten onrechte uitkering verstrekt?

6.4. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.

6.4.1. Blijkens het rapport van 8 november 2011 heeft verzekeringsarts Van den Brandhof op basis van het rapport van Van Laarhoven vastgesteld dat bij appellante sprake is van een aanpassingsstoornis, en heeft hij de als gevolg van deze aanpassingsstoornis voor appellante geldende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren vastgelegd in een per

27 februari 2009 geldende FML.

6.4.2. Het rapport van Van Laarhoven kan niet gelden als afdoende onderbouwing voor de door Van den Brandhof overgenomen uitgangspunten en getrokken conclusies. Zo heeft de verzekeringsarts Van Laarhoven gevolgd wat betreft de door hem gestelde diagnose aanpassingsstoornis. Uit de zich in het dossier bevindende medische stukken blijkt evenwel dat de huisarts van appellante, die appellante in 2009, 2010 en 2011 op de praktijk heeft gezien, appellante reeds sinds 2009 kent met een ernstige depressie. Uit het, in de primaire fase aan het Uwv overhandigde, huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts bij appellante reeds op 4 mei 2009 een ernstige depressie heeft vastgesteld. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben niet, althans onvoldoende, gemotiveerd op grond waarvan is uitgegaan van de door Van Laarhoven gestelde diagnose en waarom aan voormelde informatie van de huisarts van appellante over de van toepassing zijnde diagnose geen, althans minder, waarde toekomt. Voorts is niet inzichtelijk gemaakt hoe Van den Brandhof op basis van het rapport van

Van Laarhoven bij appellante beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft kunnen vaststellen. Evenmin is afdoende gemotiveerd dat en waarom deze beperkingen ook golden per 27 februari 2009. Van Laarhoven heeft immers in zijn rapport op de vragen of bij appellante sprake is van beperking van de mogelijkheden om te functioneren en zo ja, wat die mogelijkheden dan zijn, expliciet vermeld dat hij eventuele beperkingen niet eenduidig kan vaststellen. Deze conclusie van Van Laarhoven strookt ook met het door Van Laarhoven aan het Uwv gegeven advies om bij appellante een langere therapeutische opname als voorwaarde te stellen voor tijdelijke continuering van de uitkering, en dan daarna verdere verzekeringsgeneeskundige beslissingen te nemen.

6.4.3. Van Laarhoven heeft in zijn rapport weliswaar gesteld dat hij het aannemelijk acht dat appellante zelf bij de voorgaande beoordeling(en) tegenover de verzekeringsarts een onjuist en onvolledig beeld van haar klachten en belemmeringen heeft gegeven, maar in zijn rapport is geen onderbouwing van die stelling te vinden.

6.4.4. Tot slot geldt nog dat het rapport van Voûte-van der Werff van 16 december 2008 destijds het medisch onderzoek niet onzorgvuldig, onvolledig of onjuist is geweest. Deze verzekeringsarts zal immers bij haar dossierstudie kennis hebben genomen van de rapporten van verzekeringsarts ZW Boonstra, die appellante vanaf haar ziekmelding op 2 maart 2007 gedurende de wachttijd van twee jaar vijf keer op het spreekuur heeft gezien, en telkenmale heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake was van benutbare mogelijkheden. Voorts heeft Voûte-van der Werff appellante op 16 december 2008 zelf psychisch onderzocht. Op basis hiervan heeft Voûte-van der Werff afdoende gemotiveerd geconcludeerd dat bij appellante toen geen benutbare mogelijkheden aanwezig waren. Pas na deze conclusie heeft Voûte-van de Werff de bij Gülsaçan opgevraagde informatie ontvangen, die, omdat deze aansloot bij haar eigen visie op de situatie van appellante, geen wijziging heeft gebracht in haar oordeel.

6.4.5. Wat in 6.4.1 tot en met 6.4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat met ingang van 27 februari 2009 ten onrechte WIA-uitkering is verstrekt aan appellante. Hieruit volgt reeds dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking en tot terugvordering te besluiten is voldaan. Zowel aangevallen uitspraak 1 als bestreden besluit 1 zullen daarom worden vernietigd. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Het besluit van 30 november 2011, waarbij het besluit van 3 februari 2009 is ingetrokken en aan appellante het recht op

WIA-uitkering alsnog is ontzegd, en het terugvorderingsbesluit van 9 december 2011 zullen worden herroepen.

Boete

6.5. Gelet op het in 6.4.5 gegeven oordeel komt de grondslag te ontvallen aan de in het bestreden besluit 2 gehandhaafde boete. Aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 2 zullen worden vernietigd. Het boetebesluit van 17 juni 2013 zal worden herroepen.

Wettelijke rente

7. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

Kosten

8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden, met inachtneming van de tot de zitting in hoger beroep afzonderlijk gevoerde procedures, begroot op € 980,- in bezwaar, op € 1.960,- in beroep en op € 1.470,- in hoger beroep, in totaal € 4.410,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;

- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 22 maart 2012 en 6 september

2013;

- herroept de besluiten van 30 november 2011, 9 december 2011 en 17 juni 2013 en bepaalt

dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 7 van deze uitspraak is

vermeld;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.410,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 326,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) B. Fotchind

AP