Centrale Raad van Beroep, 19-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:482, 13-5128 MAW
Centrale Raad van Beroep, 19-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:482, 13-5128 MAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 februari 2015
- Datum publicatie
- 24 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:482
- Zaaknummer
- 13-5128 MAW
Inhoudsindicatie
Weigering terug te komen van het ontslagbesluit. Weliswaar blijkt uit het arrest van het Hof dat in de strafrechtelijke procedure vanwege het vernietigen en wissen van bewijsmateriaal niet bewezen is verklaard dat op de computer van appellant kinderporno aanwezig was, maar daarmee is, anders dan appellant meent, niet komen vast te staan dat op zijn computer geen kinderporno heeft gestaan. Het betoog van appellant bij het Hof dat op zijn computer geen kinderporno aanwezig was had hij ook in een beroepsprocedure tegen het ontslagbesluit kunnen aanvoeren, maar appellant heeft dat om hem moverende redenen niet gedaan. Het arrest van het Hof en de daarin gegeven motivering voor de vrijspraak van appellant leveren dan ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op.
Uitspraak
13/5128 MAW
Datum uitspraak: 19 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2013, 13/1274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Speksnijder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Speksnijder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. Rentema-Westerhof.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft de minister appellant per 1 februari 2010 ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement wegens het bezit van kinderporno. Hiertoe is onder meer gewezen op het vonnis van de militaire politierechter van 2 december 2009. De ontkenning van appellant dat hij wist dat computerbestanden met kinderporno op zijn computer stonden, heeft de minister ongeloofwaardig gevonden. Bij besluit van 28 juni 2010 heeft de minister het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het door appellant ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de militaire politierechter heeft de minister er in dit besluit op gewezen dat de mogelijkheid dat de strafrechter in hoger beroep wellicht een andere strafrechtelijke kwalificatie aan het gedrag van appellant zal geven dan de militaire politierechter en/of een lichtere of geen straf zal opleggen, niet afdoet aan zijn verantwoordelijkheid om in rechtspositionele zin op te treden. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Bij arrest van 1 maart 2012 heeft het Gerechtshof Arnhem (Hof) het vonnis van de militaire politierechter vernietigd, niet bewezen verklaard dat appellant het ten laste gelegde heeft begaan en hem daarvan vrijgesproken. Daarbij heeft het Hof overwogen dat, terwijl nog geen sprake was van een onherroepelijke beslissing, de harde schijf en de computer van appellant zijn vernietigd, terwijl ook het digitale onderzoek naar het kinderpornografisch materiaal is gewist. Dat maakt dat de juistheid van wat namens appellant is aangevoerd niet meer kan worden onderzocht. De daardoor veroorzaakte onzekerheid dient volgens het Hof in het voordeel van appellant te werken.
Appellant heeft op 19 juni 2012 de minister verzocht terug te komen van het ontslagbesluit vanwege de vrijspraak door het Hof. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft de minister dit verzoek afgewezen, omdat met het arrest van het Hof niet is komen vast te staan dat het ontslagbesluit berust op onjuiste feiten of ondeugdelijk vastgestelde gegevens. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de minister bij besluit van 10 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat de minister terugkomt van zijn besluit van
26 januari 2010.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Volgens appellant is sprake van een nieuw feit, omdat uit het arrest van het Hof blijkt dat niet bewezen kan worden dat op zijn computer bestanden met kinderporno aanwezig waren. Weliswaar blijkt uit het arrest van het Hof dat in de strafrechtelijke procedure vanwege het vernietigen en wissen van bewijsmateriaal niet bewezen is verklaard dat op de computer van appellant kinderporno aanwezig was, maar daarmee is, anders dan appellant meent, niet komen vast te staan dat op zijn computer geen kinderporno heeft gestaan. Het betoog van appellant bij het Hof dat op zijn computer geen kinderporno aanwezig was had hij ook in een beroepsprocedure tegen het besluit van 28 juni 2010 kunnen aanvoeren, maar appellant heeft dat om hem moverende redenen niet gedaan. Hierbij komt dat appellant, gelet op het
onder 1.1 genoemde besluit van 28 juni 2010, had kunnen weten dat het oordeel van het Hof voor de minister niet bepalend was. Het arrest van het Hof en de daarin gegeven motivering voor de vrijspraak van appellant leveren dan ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op in de onder 4.2 bedoelde zin.
Uit 4.3 volgt dat de minister het verzoek van appellant mocht afwijzen met verwijzing naar zijn destijds in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 januari 2010. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer