Home

Centrale Raad van Beroep, 01-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3253, 15/4410 A|W

Centrale Raad van Beroep, 01-09-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3253, 15/4410 A|W

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 september 2016
Datum publicatie
2 september 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:3253
Zaaknummer
15/4410 A|W

Inhoudsindicatie

Niet aannemelijk gemaakt dat college stukken heeft achtergehouden. Juist oordeel rechtbank dat college zich heeft gehouden aan afspraken in re-integratieplan. In redelijkheid overgaan tot effectuering van ontslag. Herstel effectueringsdatum, geen nadeel. Ziekteregistratie college bepalend, niet bedrijfsarts. Gevolg voor verlofuren.

Uitspraak

15/4410 AW

Datum uitspraak: 1 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

22 mei 2015, 14/5651 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Kragten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/2036 AW en 15/4744 AW, plaatsgevonden op 30 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kragten. Het college werd vertegenwoordigd door mr. Kolijn-van de Merwe en S.L.K. van der Berg.

Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken 15/2036 AW en

15/4744 AW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was sinds 1982 werkzaam bij de gemeente Leeuwarden, laatstelijk in de functie van [functie A] .

1.2.

Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college appellante, met inachtneming van een

re-integratiefase van twaalf maanden, met ingang van 6 juni 2014 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Leeuwarden (ARL) wegens ongeschiktheid voor haar betrekking anders dan wegens ziekte of gebreken. Bij nader besluit van 11 mei 2015 heeft het college het ontslagbesluit van 6 juni 2013 gewijzigd in die zin dat de datum waartegen appellante ontslag is verleend wordt bepaald op 7 juni 2014. Bij afzonderlijke uitspraak van heden (kenmerk 15/2036 AW en 15/4744 AW) heeft de Raad

- onder meer - het ontslagbesluit in stand gelaten.

1.3.

Bij besluit van 23 mei 2014 (primair besluit) heeft het college het ontslag met ingang van 1 juni 2014 geëffectueerd en besloten in totaal 168,53 openstaande verlofuren aan appellante uit te betalen. Bij besluit van 23 juni 2014 heeft het college het primair besluit herzien in die zin dat de effectueringsdatum is gewijzigd in 6 juni 2014 en het aantal uit te betalen verlofuren is bepaald op 205,28 uur.

1.4.

Bij het besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 23 mei 2014, gewijzigd met het besluit van 23 juni 2014, in stand gelaten onder toekenning van een kostenvergoeding.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de effectueringsdatum van het ontslag en de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft zelf voorzien in de zaak en de effectueringsdatum van het ontslag bepaald op 7 juni 2014 en ook een (aanvullende) kostenvergoeding in bezwaar toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten en daarbij overwogen dat het college zich voldoende heeft gehouden aan de in het re-integratieplan opgenomen afspraken. Ten aanzien van de verlofuren heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 6:2:3 van de ARL geoordeeld dat appellante tijdens de re-integratiefase geen vakantie-uren heeft opgebouwd, omdat zij was vrijgesteld van arbeid. Voorts heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat de berekening van de verlofuren correct is.

3. Appellante heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegezonden, terwijl de rechtbank dit ten onrechte niet heeft gesanctioneerd, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat het college in strijd met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld. De op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb zijn de geschriften die rechtstreeks betrekking hebben op de thans in geding zijnde besluitvorming en die nodig zijn voor de beoordeling van de zaak. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat het college voor de beoordeling van belang zijnde stukken heeft achtergehouden. De verwijzing van appellante naar het verslag van de hoorzitting van

10 december 2013 leidt niet tot een ander oordeel, nu dit stuk betrekking heeft op de ontslagprocedure en niet op de thans voorliggende effectuering van het ontslag. Bovendien is gebleken dat het college dit stuk wel degelijk aan de rechtbank heeft toegezonden in de procedure die betrekking heeft op het ontslag.

Ten aanzien van de effectuering van het ontslag

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het college is tekortgeschoten in zijn

re-integratieverplichtingen op grond van artikel 10d:6 van de ARL. Volgens appellante omvatten de inspanningsverplichtingen van het college meer dan een antwoord op de vraag of het college de afspraken van het re-integratieplan is nagekomen.

4.3.

Op grond van artikel 10d:5, onder a, van de ARL, zoals die bepaling op de datum in geding gold, wordt onder re-integratiefase verstaan, de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een re-integratieplan afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de

re-integratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk te voorkomen. Op grond van

artikel 10d:5, onder b, van de ARL wordt onder re-integratieplan verstaan, het plan van aanpak waarin de re-integratie-inspanningen van de gemeente en de ambtenaar beschreven staan, die tot doel hebben de re-integratie van de ambtenaar te bevorderen. In de toelichting zoals opgenomen in de brief van 27 juni 2008 (kenmerk ECCVA/U200801112,

CvA/LOGA 08/24) van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) staat dat de gemeente en de ambtenaar zich samen moeten inspannen voor de overstap van werk naar werk. Tijdens de re-integratiefase moet gestructureerd gezocht worden naar ander werk. De afspraken hierover worden in het re-integratieplan opgenomen. Het plan wordt vastgesteld door de gemeente, na overleg met de ambtenaar. De bedoeling van de

LOGA-partijen is dat de gemeente en de medewerker zich beiden in het re-integratieplan kunnen vinden. Het vaststellen van het re-integratieplan is een besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat.

4.4.

Uit het voorgaande volgt dat de verplichtingen van partijen in de re-integratiefase worden opgenomen in het re-integratieplan. Vast staat dat partijen op 2 juli 2013 het re-integratieplan hebben ondertekend, terwijl niet in geschil is dat het college zich heeft gehouden aan de afspraken zoals opgenomen in dit plan. Indien appellante vond dat er verdergaande verplichtingen rustten op het college dan opgenomen in het re-integratieplan, had het op haar weg gelegen deze op te laten nemen, dan wel rechtsmiddelen aan te wenden tegen het

re-integratieplan. Dit heeft zij niet gedaan. De rechtbank heeft dan ook, anders dan appellante heeft betoogd, op juiste gronden geoordeeld dat het college zich heeft gehouden aan de afspraken in het re-integratieplan. Uit de gedingstukken komt voorts genoegzaam naar voren dat het college zich actief heeft ingezet om appellante te begeleiden naar ander werk. Zo is er een extern re-integratiebureau ingeschakeld, zijn er regelmatig voortgangsgesprekken gehouden, heeft appellante (interne) trainingen en cursussen gevolgd en was zij volledig vrijgesteld van werkzaamheden, zodat zij zich volledig kon richten op de

re-integratieactiviteiten. Ook heeft het college een groot aantal gemeentelijke vacatures aan appellante toegezonden. Anders dan appellante heeft gesteld, is niet aannemelijk gemaakt dat het college haar re-integratie zou hebben tegengewerkt. Haar stelling dat leidinggevende B (mondeling) een negatieve referentie zou hebben verstrekt, is niet met bewijs onderbouwd, terwijl B dit heeft ontkend. Voorts had appellante op grond van de bepalingen in de ARL geen voorrangspositie bij sollicitaties en was dit evenmin afgesproken in het re-integratieplan. Ook kon het college in redelijkheid besluiten niet mee te werken aan een detachering van twee jaar, nu daarmee de ontslagdatum met ruim een jaar werd overschreden, terwijl appellante overigens op voorhand niet wilde aangeven wie de inlener was. Geconcludeerd wordt dan ook dat de beroepsgrond van appellante dat het college is tekortgeschoten in zijn

re-integratieverplichtingen, niet slaagt. Het college kon derhalve, toen de re-integratiefase tot niets had geleid, in redelijkheid overgaan tot de effectuering van het ontslag.

4.5.

Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de rechtbank ten onrechte zelf heeft voorzien door de effectueringsdatum te bepalen op 7 juni 2014. Hoewel op zichzelf juist is dat het college de re-integratiefase één dag te kort heeft vastgesteld, hetgeen door de rechtbank is hersteld, is niet aannemelijk gemaakt dat appellante hierdoor op enigerlei wijze is benadeeld. Vast staat immers dat het college is overgegaan tot nabetaling van het salaris over één dag en dat de nieuwe ontslagdatum aan de pensioenuitvoerder is doorgegeven. Voorts heeft het college onweersproken gesteld dat de re-integratie-inspanningen ook na de effectuering van het ontslag zijn doorgegaan.

Ten aanzien van het verlof

4.6.

Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de berekening van het college met betrekking tot de opbouw en uitbetaling van het verlof onjuist is. Allereerst is hierbij in geschil de vraag of appellante tijdens de re-integratiefase, vanaf 6 juni 2013, verlof heeft opgebouwd.

4.7.

Ingevolge artikel 6:1 van de ARL heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging. Ingevolge artikel 6:2:3, eerste lid, van de ARL heeft de ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen, recht op een duur van de vakantie naar rato van de tijd dat hij zijn betrekking vervult. Ingevolge het tweede lid van artikel 6:2:3 van de ARL wordt de duur van de vakantie voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid niet gedurende het volle jaar zijn betrekking vervult, zo mogelijk van het lopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het derde lid.

4.8.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante, gelet op het bepaalde in

artikel 6:2:3, tweede lid, van de ARL, geen verlof heeft opgebouwd tijdens de

re-integratiefase, omdat zij toen volledig was vrijgesteld van werkzaamheden en dus niet ‘haar betrekking’ vervulde. Anders dan appellante heeft gesteld is er geen grond voor het oordeel dat hoofdstuk 10d van de ARL moet worden aangemerkt als lex specialis, op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het bepaalde in artikel 6:2:3 van de ARL. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat in hoofdstuk 10d van de ARL geen afzonderlijke bepalingen over (de opbouw van) verlof zijn opgenomen, terwijl hoofdstuk 6 van de ARL nu juist gaat over vakantie, vakantietoelage en verlof en in artikel 6:2:3 van de ARL expliciet wordt gesproken over ‘andere oorzaken’ voor het niet vervullen van de betrekking. De door appellante aangehaalde toelichting van de onder 4.3 genoemde LOGA-brief leidt niet tot een ander oordeel. In deze toelichting is opgenomen dat gedurende de re-integratiefase de normale rechtspositie geldt, waarbij is aangegeven dat dit betekent dat ook tijdens de re-integratiefase vakantie opgebouwd wordt en vakantie moet worden opgenomen, alsof de betreffende ambtenaar voor zijn volledige arbeidsomvang werk verricht. Met het college is de Raad van oordeel dat deze toelichting uitgaat van de situatie dat de ambtenaar tijdens de

re-integratiefase nog altijd werkzaamheden verricht. Appellante was daarentegen volledig vrijgesteld van werkzaamheden.

4.9.

Voorts is wat betreft de opbouw van het verlof in geschil of het college voldoende rekening heeft gehouden met de periodes dat appellante ziek was vanaf 29 januari 2013. Het college heeft zich voor de berekening van deze verlofuren gebaseerd op de rapportages van de bedrijfsarts, terwijl appellante heeft betoogd dat doorslaggevend is of zij als ziek stond geregistreerd. Het betoog van appellante slaagt. De Raad is met appellante van oordeel dat niet de bedrijfsarts, maar het college bepaalt of appellante ziek of hersteld wordt gemeld. De bedrijfsarts heeft hierin alleen een adviserende rol, zoals het college desgevraagd ter zitting heeft bevestigd. Nu het college, ondanks de andersluidende adviezen van de bedrijfsarts, er niet voor heeft gekozen appellante hersteld te melden, dienen de gevolgen daarvan voor rekening van het college te blijven. Dit heeft de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.

4.10.

Concluderend is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante slaagt, voor zover de rechtbank het bestreden besluit ten aanzien van de berekening van verlofuren, in stand heeft gelaten. Voor het overige slaagt het hoger beroep van appellante niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

4.11.

De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf te voorzien door te bepalen dat appellante verlof heeft opgebouwd volgens de daarvoor geldende regels in de periode vanaf 29 januari 2013 zolang zij als ziek stond geregistreerd en door het college niet hersteld is gemeld.

5. Hetgeen onder 4.9 is overwogen is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De proceskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep en de reiskosten van appellante heeft de Raad toegekend in zijn uitspraak van heden met kenmerk 15/2036 AW en 15/4744 AW.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de berekening van de opbouw

en uitbetaling van de verlofuren in stand heeft gelaten;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 20 november 2014 voor

zover daarbij het aantal uit te betalen verlofuren van 205,28 uur in stand is gelaten;

- bepaalt dat appellante verlof heeft opgebouwd volgens de daarvoor geldende regels in de

periode vanaf 29 januari 2013 zolang zij door het college niet hersteld is gemeld en bepaalt

dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het

bestreden besluit;

- draagt het college op deze opgebouwde verlofuren aan appellante uit te betalen;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,-

vergoedt;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 496,-.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en

H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) A.M.C. de Vries

HD