Centrale Raad van Beroep, 11-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4322, 15/2219 WIA
Centrale Raad van Beroep, 11-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4322, 15/2219 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 november 2016
- Datum publicatie
- 15 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4322
- Zaaknummer
- 15/2219 WIA
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft ten onrechte onder toepassing van artikel 84, vierde lid, van de Wet WIA het risico van betaling van de WGA-uitkering van werknemer toegerekend aan en verhaald op betrokkene. De overgang van de vestiging van [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] moet als de overgang van een zelfstandige economische eenheid worden aangemerkt. De bedrijfsactiviteiten van [naam uitzendbureau] in [plaatsnaam] waren economisch voldoende bepaalbaar en identificeerbaar. Het ging daarbij derhalve om de vervreemding van een lopende zelfstandige onderneming doordat dezelfde bedrijfsactiviteiten door een nieuwe ondernemer werden voortgezet, terwijl de betreffende werknemer niet in die economische eenheid werkzaam was.
Uitspraak
15/2219 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 februari 2015, AWB 14/222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] , handelend onder de naam [naam A] , te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 11 november 2016
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.S.F. ten Feld, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Ten Feld.
OVERWEGINGEN
1. [naam B.V. 1] exploiteerde als franchisenemer van [naam B.V. 2] zeven uitzendbureaus. [naam werknemer] (werknemer) was als vestigingsmanager werkzaam bij een vestiging van één van deze uitzendbureaus, niet zijnde de vestiging te [plaatsnaam] . Op 15 september 2009 staakte werknemer haar werkzaamheden wegens ziekte. Bij besluit van 26 augustus 2011 is aan werknemer met ingang van 13 september 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Met ingang van 1 juli 2011 heeft betrokkene door middel van een overeenkomst het [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] van [naam B.V. 1] als franchisenemer van [naam B.V. 2] overgenomen.
2. Bij besluit van 25 april 2013 heeft appellant vastgesteld dat de WGA-uitkering van werknemer voor 14,37% voor de rekening van betrokkene komt. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 26 april 2013 een bedrag ter hoogte van € 7.414,68 verhaald op betrokkene; dit bedrag betaalde appellant in de periode van 13 september 2011 tot 1 mei 2013 als WGA-uitkering aan werknemer. Bij besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 april 2013 ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant in dat besluit onder meer overwogen dat werknemer op het moment dat betrokkene een gedeelte van [naam B.V. 3] overnam, arbeidsongeschikt was en zij daarmee onder het inlooprisico van een eigenrisicodrager als betrokkene komt; een gedeelte (14,37%) van de toegekende loongerelateerde uitkering komt daarmee voor rekening van de eigenrisicodrager.
3. In hoger beroep is van de kant van appellant niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat het bezwaar van betrokkene niet alleen als een bezwaar tegen het besluit van 26 april 2013, maar ook als een bezwaar tegen het besluit van 25 april 2013 dient te worden aangemerkt en dat reeds op die grond het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.
Onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de rechtbank vervolgens op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de rechtbank zelf in de zaak voorzien. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank de primaire besluiten van 25 april 2013 en 26 april 2013 heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Aan deze beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat werknemer weliswaar bij [naam B.V. 1] werkzaam was, maar niet bij de vestiging van [naam uitzendbureau] uitzendbureau te [plaatsnaam] , die door betrokkene van [naam B.V. 1] is overgenomen. Derhalve kan gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen slechts het risico van betaling van een WGA-uitkering van werknemer (naar rato gedeeltelijk) aan betrokkene worden toegerekend, indien sprake is van een gedeeltelijke overgang van de onderneming van [naam B.V. 1] , zoals bedoeld in artikel 84, vierde lid, van de Wet WIA. Dit was naar het oordeel van de rechtbank echter niet het geval; daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Uit de koopovereenkomst van 1 juli 2011 heeft de rechtbank afgeleid dat de vestiging van [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] in zijn geheel door betrokkene is overgenomen, nu betrokkene alle uitzendactiviteiten van de betreffende vestiging van [naam uitzendbureau] ging uitoefenen en zij alle activa van deze vestiging van de verkoper [naam B.V. 1] overnam. Daarnaast heeft de rechtbank uit de verklaring van betrokkene afgeleid dat de verschillende vestigingen van [naam uitzendbureau] die [naam B.V. 1] exploiteerde als franchisenemer, volledig zelfstandig van elkaar opereerden, omdat er sprake was van een eigen omzet, administratie en management en de vestigingen onderling geen contact hadden. Op die gronden heeft de rechtbank de vestiging die door betrokkene is overgenomen, niet als een deel van de onderneming van [naam B.V. 1] aangemerkt. Derhalve is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een gedeeltelijke overname van een onderneming als bedoeld in artikel 84, vierde lid, van de Wet WIA, zodat ten onrechte het risico van betaling van de WGA-uitkering aan werknemer ten dele aan betrokkene is toegerekend. De enkele omstandigheid dat blijkens de polisadministratie het aansluitingsnummer van betrokkene als werkgever gelijk is aan het aansluitnummer van [naam B.V. 1] heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, nu appellant hieromtrent geen nader onderzoek heeft verricht.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank de overgenomen vestiging van [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] ten onrechte heeft aangemerkt als zelfstandige onderneming. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat het zich op de van de fiscus verkregen gegevens baseert. Daaruit blijkt dat [naam B.V. 1] een zelfstandig rechtspersoon en inhoudingsplichtige voor de loonheffingen sinds 1 juli 2008 is. In 2011 had [naam B.V. 1] zeven vestigingen, waaronder een vestiging in [plaatsnaam] . Deze vestigingen behoorden tot dezelfde rechtspersoon/inhoudingsplichtige. Per 1 juli 2011 (datum overname) heeft betrokkene zich als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen bij de Belastingdienst aangemeld. Betrokkene geeft vanaf die datum een loonsom aan die ongeveer overeenkomt met de loonsom die vanaf 1 juli 2011 in de aangifte van [naam B.V. 1] minder wordt aangegeven. Nu alle vestigingen van [naam B.V. 1] tot één en dezelfde rechtspersoon behoorden en de loonaangifte voor alle vestigingen onder één en hetzelfde loonheffingsnummer werd gedaan, is de vestiging van [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] in de visie van appellant niet als zelfstandige onderneming te beschouwen.
Namens betrokkene is onder verwijzing naar de beroepsgronden die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht, ook in hoger beroep betoogd dat de vestiging van [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] een geheel apart functionerende onderneming met eigen management, administratie en communicatiemiddelen was. Het personeel was ook strikt verbonden aan één vestiging en uitwisseling van personeel met andere vestigingen vond nimmer plaats.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dit geding spitst zich toe op de vraag of de overgang van de vestiging van [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] moet worden gezien als overgang van een zelfstandige onderneming dan wel als overgang van een deel van een grotere onderneming, bestaande uit zeven uitzendbureaus, welke onderneming [naam B.V. 1] als franchisenemer van [naam B.V. 2] exploiteerde. Het begrip “overgang van onderneming” dat in artikel 84, derde en vierde lid, van de Wet WIA wordt gebezigd, is expliciet ontleend aan artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dat verband is van belang dat in laatstgenoemd wetsartikel is bepaald dat onder overgang wordt beschouwd de overgang van een geheel van georganiseerde middelen dat bestemd is tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet noodzakelijke economische activiteit en dat bij die overgang zijn identiteit als een economische eenheid behoudt. Gelet op de inhoud van artikel 7:663 BW is daarmee onder meer beoogd dat bij een dergelijke overgang van een economische eenheid de rechten van werknemers die in die economische eenheid werkzaam zijn, behouden blijven.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de overgang van de vestiging van [naam uitzendbureau] te [plaatsnaam] als de overgang van een zelfstandige economische eenheid moet worden aangemerkt. Daarbij verenigt de Raad zich met de betreffende overweging 4.3 van de rechtbank en de daarin opgesomde factoren, waaruit blijkt dat de bedrijfsactiviteiten van [naam uitzendbureau] in [plaatsnaam] economisch voldoende bepaalbaar en identificeerbaar waren. Het ging daarbij derhalve om de vervreemding van een lopende zelfstandige onderneming doordat dezelfde bedrijfsactiviteiten door een nieuwe ondernemer werden voortgezet, terwijl de betreffende werknemer niet in die economische eenheid werkzaam was.
Daarbij verwerpt de Raad het standpunt van appellant dat in dit geval doorslaggevend belang toekomt aan de omstandigheid dat de diverse uitzendbureaus door één besloten vennootschap werden geëxploiteerd en dat die vennootschap de inhoudingsplichtige was voor de loonheffing van de vestiging te [plaatsnaam] tot 1 juli 2011. Bij de toepassing van de in dit geding van belang zijnde bepalingen gaat het immers niet om de vraag op welke rechtspersoon bepaalde verplichtingen van fiscale en andere aard rusten, maar om de vraag welke economische eenheid een maatschappelijke bron van arbeidsverhoudingen is. Het feit dat die besloten vennootschap kennelijk over één loonadministratie beschikte, kan in het licht van de andere factoren waarnaar in overweging 6.2 wordt verwezen, daar niet aan afdoen.
Uit het onder 6.1 tot en met 6.3 overwogene vloeit voort dat appellant ten onrechte onder toepassing van artikel 84, vierde lid, van de Wet WIA het risico van betaling van de WGA-uitkering van werknemer heeft toegerekend aan en verhaald op betrokkene. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten.
Nu de aangevallen uitspraak, waarbij betrokkene reeds op de daarin opgenomen overwegingen in het gelijk is gesteld, in stand wordt gelaten, kunnen de overige beroepsgronden van betrokkene tegen de besluitvorming van appellant in dit geding onbesproken blijven.
8. De Raad ziet aanleiding de proceskosten van betrokkene in hoger beroep te vergoeden ten bedrage van € 992,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en J.W. Schuttel en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) A.M.C. de Vries