Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4707, 16/2030 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4707, 16/2030 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 december 2016
- Datum publicatie
- 12 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4707
- Zaaknummer
- 16/2030 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen. Verzwegen gezamenlijke huishouding. Gezamenlijk hoofdverblijf op opgegeven adres. Communicatie in Engels, verklaring in Nederlands weergegeven, geen probleem bij ondertekening. Wederzijdse zorg aanwezig. Zakelijke relatie niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
16/2030 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank [woonplaats] van 25 februari 2016, 15/8594 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah, met medeneming van [naam B 1], maatschappelijk werkster, en M. van der Kleij, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 8 september 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft bij aanvang van de bijstand de woon- en leefsituatie van appellante onderzocht in verband met een frequente wisseling van verblijfsadres. Appellante heeft op 24 november 2014 een postadres aangevraagd, doch dit verzoek heeft het college afgewezen op de grond dat zij al enige maanden verbleef op het adres [Adres A] te [woonplaats] ([Adres A]), het adres van haar vriend, [Naam vriend H] (H). Appellante heeft vervolgens opgegeven dat zij verbleef op het adres [Adres B] te [woonplaats] (opgegeven adres). In de Basisregistratie persoonsgegevens stond op dat adres alleen [naam B 2] (B) ingeschreven. Omdat het een aanleun-/bejaardenwoning betrof, heeft het college hierin aanleiding gezien om opnieuw een onderzoek in te stellen. In dat kader hebben twee handhavingsspecialisten op 4 augustus 2015 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek heeft appellante een verklaring afgelegd over haar woon- en leefsituatie. Op 12 augustus 2015 heeft appellante daarover nadere verklaringen afgelegd. De bevindingen en conclusies van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 september 2015.
Bij besluit van 30 september 2015 heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van 4 augustus 2015 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 4 augustus 2015 tot en met 30 september 2015 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.740,50. Na bezwaar heeft het college beide besluiten gehandhaafd bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante met B een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW en daarom niet als zelfstandig subject recht had op bijstand. Door de gezamenlijke huishouding niet te melden heeft zij ten onrechte bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
Ter beoordeling staat de vraag of voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode, die loopt van 4 augustus 2015 tot en met 30 september 2015, een gezamenlijke huishouding voerde met B in diens woning op het adres [Adres B] te [woonplaats].
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Hoofdverblijf heeft iemand daar, waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Gezamenlijk hoofdverblijf
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellante en B in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van B. In het bijzonder is hierbij het volgende van betekenis.
Tijdens het huisbezoek zijn diverse persoonlijke bezittingen van appellante op het opgegeven adres aangetroffen. Dames- en herenartikelen en post van appellante en B lagen er door elkaar, levensmiddelen van beiden waren aanwezig in de keuken en verzorgingsartikelen van beiden lagen door elkaar in de badkamer. Appellante, die bij het binnentreden in de woning aanwezig was, heeft tijdens het huisbezoek op 4 augustus 2015 verklaard dat zij had geslapen op de opblaasbare tweepersoons matras die in de huiskamer werd aangetroffen. Voorts heeft zij verklaard dat zij daar woonde sinds eind januari 2015, samen met haar dochter en B. Zij sliep daar in principe iedere nacht met haar dochter in de woonkamer en B sliep in zijn eigen kamer. Zij heeft tijdens het huisbezoek voorts verklaard dat haar dochter wegens vakantie tijdelijk verbleef bij haar vriend H in de [Adres A] en dat zij zelf ook wel eens bij H sliep. Op 12 augustus 2015 heeft appellante verklaard dat haar woonsituatie sinds januari 2015 stabiel is, omdat zij sindsdien verblijft op het opgegeven adres. In haar bezwaarschrift van 6 november 2015 is appellante niet teruggekomen op haar verklaring dat zij in principe iedere nacht op het opgegeven adres verbleef.
De verklaring van appellante strookt met het feit dat zij aan het college had laten weten dat zij verbleef op het opgegeven adres. Appellante heeft eerst naderhand, nadat zij de aanvullende gronden van het bezwaar had ingediend, gesteld dat zij niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Zij heeft deze stelling echter niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt, wat wel op haar weg had gelegen, gelet op het feit dat zij zelf het adres van B als haar hoofdverblijf had opgegeven, zij tijdens het huisbezoek had verklaard dat zij daar woonde en in principe elke nacht verbleef en haar spullen op dat adres waren aangetroffen.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college mogen afgaan op wat appellante op 4 en 12 augustus heeft verklaard, zoals weergegeven in het rapport van
22 september 2015. Appellante betwist dat zij aanvankelijk heeft verklaard dat zij in principe iedere nacht op het opgegeven adres verbleef. Zij heeft betoogd dat de rapporteurs dat wat zij tijdens het huisbezoek heeft verklaard niet goed hebben weergegeven in hun rapport. Volgens appellante heeft zij van het begin af aan verklaard dat zij wekelijks twee tot vier dagen in de [Adres A] verbleef en twee tot vier dagen op het opgegeven adres, dan wel twee tot drie dagen op het opgegeven adres, twee tot drie dagen in de [Adres A] en een dag bij een vriendin. Er was volgens appellante een taalprobleem, zodat zij de woorden “in principe” niet goed heeft begrepen. Zij dacht dat het “vaak” betekende. Dit betoog treft geen doel. Het gesprek is, blijkens het daarvan opgemaakte rapport, op verzoek van appellante gevoerd in de Engelse taal en niet is in geschil dat zowel appellante als de betreffende rapporteur deze taal voldoende machtig is. Appellante heeft voorts uit eigen beweging meegedeeld dat zij de verklaring in het Nederlands wilde lezen en dat zij prima Nederlands kan lezen, behalve moeilijke woorden. Die kwamen echter volgens appellante niet in het verslag voor. Appellante heeft de verklaring mede ondertekend nadat zij had aangekruist dat zij de op schrift gestelde verklaring had begrepen en dat deze overeenkwam met wat zij mondeling had verklaard. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de communicatie ontoereikend is geweest en dat als gevolg daarvan de verklaring niet overeenkomt met wat appellante heeft bedoeld te verklaren en met wat zij mondeling heeft verklaard.
De omstandigheid dat de maatschappelijk werkster, verbonden aan de organisatie die H begeleidt, ter zitting van de Raad heeft verklaard dat zij appellante veelvuldig op het adres van H aan de [Adres A] heeft aangetroffen leidt niet tot een ander oordeel. Dat appellante veel tijd doorbracht bij H laat onverlet dat op grond van de eigen opgave van appellante van haar verblijfsadres, de situatie zoals aangetroffen op dat adres en de aanvankelijke verklaring van appellante over haar woon- en leefsituatie aannemelijk is dat appellante op het opgegeven adres het zwaartepunt van het persoonlijk leven had.
Wat in 4.4 is overwogen betekent dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Wederzijdse zorg
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. De wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
Appellante heeft aangevoerd dat zij en B in de te beoordelen periode niet voorzagen in zorg voor elkaar in de hiervoor bedoelde zin. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft ook op dit punt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, en voegt daaraan het volgende toe.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de hier te beoordelen periode weliswaar zorgde voor B, die zich met behulp van een scootmobiel voortbeweegt, maar dat de zorg van B voor haar onvoldoende was om van een gezamenlijke huishouding te kunnen spreken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft verklaard dat zij af en toe het eten van B klaarmaakte, dat zij boodschappen voor hem deed en dat zij zijn kleding waste. B deed volgens haar verklaring soms boodschappen voor appellante en zij mocht van zijn eten gebruik maken als zij geen geld had. Hieruit volgt dat beiden een vorm van zorg aan de ander verleenden. Voor het aannemen van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft. Anders dan appellante meent, moet voorts het feit dat B zijn woning aan appellante beschikbaar stelde en haar gebruik liet maken van zijn inboedel en de maandelijkse woonkosten geheel voor zijn rekening nam, worden gezien als een vorm van zorg voor appellante van zijn kant.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de zorg die zij aan B verleende moet worden beschouwd als een tegenprestatie voor het onderdak dat hij haar bood. Om die reden was volgens haar geen sprake van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet met enig gegeven aannemelijk gemaakt dat een zakelijke overeenkomst tussen haar en B bestond, die een tegenprestatie afdwingbaar maakte. Zo al concrete afspraken op dit punt waren gemaakt zijn die, zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, niet op schrift gesteld. In dit licht is mede van betekenis dat blijkens het verslag van het huisbezoek de persoonlijke spullen van appellante en van B, zoals poststukken, verzorgingsartikelen en levensmiddelen, niet van elkaar gescheiden waren. Bezien in samenhang met 4.7.1 vertoonde de wijze van samenwoning van appellante en B aldus een mate van verstrengeling die de grenzen van een zakelijke relatie te buiten gaat.
Uit 4.7.1 en 4.7.2 volgt dat appellante en B blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding en anderszins. Dit betekent dat ook aan het tweede criterium is voldaan.
Conclusie
Wat onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat het college in de onderzoeksbevindingen een toereikende grond heeft kunnen zien voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met B. Anders dan appellante meent was het college daarom niet vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden om onderzoek te doen in de woning van H in de [Adres A].
Het college heeft voorts terecht geconcludeerd dat appellante, nu zij met B een gezamenlijke huishouding voerde, geen zelfstandig subject van bijstand was en als gevolg daarvan geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Niet in geschil is dat appellante het college niet heeft gemeld dat zij op het opgegeven adres niet als alleenstaande ouder woonde maar in een gezamenlijke huishouding met B. Zij heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen verwijt treft omdat de vastgestelde woon- en leefsituatie een gevolg was van het feit dat de gemeente het verzoek van appellante om een postadres had afgewezen. Deze grond slaagt niet. Wat onder 4.3 is overwogen brengt immers mee dat de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid niet van belang zijn. Daarbij komt dat, wat van de voorgeschiedenis en de omstandigheden ook zij, appellante het college correct had dienen te informeren over haar woon- en leefsituatie.
Terugvordering
Appellante heeft tegen de terugvordering geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat dit geen bespreking behoeft.
Slot
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
Gelet op 4.13 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.