Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1792, 15-8605 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1792, 15-8605 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2017
Datum publicatie
23 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1792
Zaaknummer
15-8605 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen bijstand wegens niet gemelde bankrekening (en/of). Tot wijziging tenaamstelling redelijkerwijs kunnen beschikken. Recht gedeeltelijk wel/niet vast te stellen. Boete nader vast te stellen. Grove schuld niet aangetoond. Geen verminderde verwijtbaarheid. Benadelingsbedrag niet geheel ten gevolge van schending. Draagkracht op bijstandsniveau.

Uitspraak

15/8605 PW, 16/3858 PW, 16/4174 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van

9 december 2015, 15/2527 (aangevallen uitspraak 1), en van 11 mei 2016, 15/6953 (aangevallen uitspraak 2), en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)

Datum uitspraak: 16 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en tevens verzoeken gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.

Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.

Partijen hebben verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Voor betrokkene is

mr. Akkaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

R.M.C. de Vries.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene ontvangt met ingang van 15 september 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Nadat in het kader van een heronderzoek bij raadpleging van Suwinet was geconstateerd dat een tot dan toe bij het college onbekende ABN AMRO-bankrekening met nummer [nummer] (bankrekening) met daarop op 31 december 2013 een saldo van € 29.575,- (mede) op naam van betrokkene stond, heeft het college betrokkene verzocht om afschriften van de bankrekening over de periode vanaf 15 augustus 2013 tot 30 oktober 2014 over te leggen. Betrokkene heeft daarop een rekeningovernameverklaring van de ABN AMRO-bank van 27 maart 2014 overgelegd. Hieruit blijkt dat de bankrekening tot 27 maart 2014 als een

en/of-rekening op naam van betrokkene en [naam] (D), haar ex-echtgenoot, heeft gestaan en met ingang van die datum alleen op naam van D staat. Betrokkene heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 januari 2015.

1.3.

Bij besluit van 27 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 15 augustus (lees: september) 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 augustus (lees: september) 2013 tot en met 31 oktober 2014 tot het bedrag van € 14.592,74 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Betrokkene heeft geen inzicht geboden in het gebruik van de bankrekening en het daarop aanwezige vermogen. De tijdens de hoorzitting overgelegde bankafschriften maken dit niet anders.

1.4.

Het college heeft tevens bij besluit van 26 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2015 (bestreden besluit 2), betrokkene een boete opgelegd van € 8.100,- op de grond dat zij zich niet heeft gehouden aan de verplichting het college tijdige of juiste informatie te verstrekken over de bankrekening. Daarbij is het college voor de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van grove schuld.

1.5.

Na een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan betrokkene met ingang van

19 juni 2015 wederom bijstand toegekend.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2015 te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college, bij de beoordeling of (de hoogte van) de boete voldoet aan de eisen van een evenredige sanctie, de financiële omstandigheden van betrokkene had moeten meewegen.

3.1.

Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Betrokkene heeft daartoe aangevoerd dat zij niet over het geld op de bankrekening heeft kunnen beschikken. Het geld dat op deze rekening werd gestort is van D. Betrokkene had geen eigen bankpas en heeft nimmer overboekingen gedaan. Zij was bovendien sinds

27 maart 2014 geen rekeninghouder meer. De opgelegde boete is onterecht en gebaseerd op een onjuist terugvorderingsbesluit. Verder kan betrokkene maximaal als verminderd verwijtbaar worden aangemerkt. Ook heeft betrokkene zich beroepen op dringende redenen om van de boete af te zien.

3.2.

Het college heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Daartoe heeft het college aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding bestaat voor een matiging van de boete op grond van de draagkracht van betrokkene. De financiële omstandigheden van betrokkene zijn immers niet duidelijk.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 15 september 2013 tot en met 27 januari 2015.

4.2.

Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.

4.3.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.4.

Vaststaat dat in de periode van 15 september 2013 tot 27 maart 2014 de bankrekening mede op naam van betrokkene heeft gestaan. Niet in geschil is dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van de bankrekening.

4.4.1.

Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt

- behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.

4.4.2.

De beroepsgrond dat betrokkene niet kon beschikken over het tegoed op de bankrekening omdat dit tegoed aan D toebehoorde, slaagt niet. Als mederekeninghouder had betrokkene feitelijk de beschikking over het tegoed op de bankrekening. Betrokkene heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht op enigerlei wijze was beperkt. De stelling dat zij niet in het bezit was van een bankpas en geen mogelijkheid tot internetbankieren had, wat hier ook van zij, staat er niet aan in de weg dat zij over het tegoed kon beschikken. Niet bepalend is immers of betrokkene over een bankpas beschikte om de gelden op te nemen, maar of zij redelijkerwijs als mederekeninghouder over het tegoed op deze rekening kon beschikken. Daarbij komt dat betrokkene, zoals de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de Raad heeft bevestigd, niet alleen op de hoogte was van het bestaan van deze rekening, maar dat ook feitelijk ten behoeve van haar gebruik werd gemaakt van deze rekening. Zo is ter zitting gemeld dat op de bankrekening toeslagen van betrokkene werden bijgeschreven. Het had betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het hier ging om gegevens van financiële aard die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van deze rekening heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.5.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is het nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.6.1.

Het college heeft aan de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd dat als gevolg van het niet melden van de bankrekening het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Vaststaat evenwel dat de bankrekening vanaf 27 maart 2014 niet langer (mede) op naam van betrokkene staat. Dit betekent dat betrokkene vanaf die datum niet langer kan beschikken over het tegoed op deze bankrekening. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad desgevraagd geen nadere motivering kunnen geven voor het standpunt van het college dat het recht op bijstand vanaf 27 maart 2014 niet kan worden vastgesteld. Gelet op de in 4.2 vermelde bewijslast is het aan het college om aannemelijk te maken dat betrokkene ook in de periode vanaf 27 maart 2014 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu vaststaat dat de rekening niet langer op naam van betrokkene stond en er geen gegevens in het dossier voorhanden zijn waaruit blijkt dat betrokkene na die datum beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen, is het college niet in die bewijslast geslaagd. Het bestreden besluit, voor zover het de intrekking vanaf 27 maart 2014 betreft, berust dan ook op een ontoereikende feitelijke grondslag.

4.6.2.

Betrokkene heeft over de periode van 15 september 2013 tot 27 maart 2014 wel kunnen beschikken over het tegoed op de bankbankrekening. Zij heeft over de periode van

15 september 2013 tot en met 28 februari 2014 afschriften van de bankrekening overgelegd. Uit deze bankafschriften blijkt dat het saldo op de bankrekening in die periode ruim boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat het recht op bijstand over die periode wel is vast te stellen, namelijk op nihil. Het bestreden besluit berust in zoverre eveneens op een onjuiste grondslag.

4.6.3.

Over de periode van 1 maart 2014 tot 27 maart 2014 zijn geen bankafschriften voorhanden. Gelet hierop heeft het college zich ten aanzien van deze periode terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.7.1.

Uit 4.4 tot en met 4.6.3 volgt dat het college gehouden was de bijstand van betrokkene in te trekken over de periode van 15 september 2013 tot 27 maart 2014. Voor de intrekking van de bijstand van betrokkene vanaf 27 maart 2014 bestaat geen toereikende grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 wegens strijd met

artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periode vanaf 27 maart 2014. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand vanaf 27 maart 2014 en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal bestreden besluit 1 tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van

27 januari 2015 te herroepen, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand vanaf

27 maart 2014, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.

4.7.2.

Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 15 september 2013 tot en met 28 februari 2014. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en zal het college opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 januari 2015 voor zover het de terugvordering betreft.

Boete

4.8.

Betrokkene heeft aangevoerd dat de boete is gebaseerd op een onjuist terugvorderingsbesluit. De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat voor de beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting wordt herhaald wat zij in het kader van de intrekking van de bijstand heeft aangevoerd. Gelet op 4.7.1 is vanaf

27 maart 2014 geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting en slaagt deze beroepsgrond in zoverre. Dit betekent dat bestreden besluit 2 evenmin in stand kan blijven en aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. In aanmerking genomen dat het benadelingsbedrag thans nog niet vaststaat, zal de Raad het college opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 juni 2015. Het college is daarbij gehouden om op grondslag van het bezwaar, met in achtneming van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit sedert 1 januari 2017 luidt, en de rechtspraak van de Raad betreffende de bestuurlijke boete, over te gaan tot een volledige heroverweging van het besluit van 26 juni 2015. In dat verband wordt tevens het volgende overwogen.

4.9.1.

Betrokkene heeft aangevoerd dat het college bij de afstemming van de boete ten onrechte is uitgegaan van grove schuld. Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13). Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is. Het college heeft daartoe aangevoerd dat betrokkene de bankrekening niet heeft gemeld, dat zij moest weten dat deze omstandigheid van invloed is op het recht op bijstand en dat zij na november 2014 er bijzonder lang over heeft gedaan om de bankafschriften te overleggen. Daarmee heeft het college niet aangetoond dat sprake is van grove schuld. De aangevoerde omstandigheden onderscheiden zich immers niet in doorslaggevende mate van de situatie van ‘normale’ verwijtbaarheid. Dat betrokkene na het verzoek daartoe van het college eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar de bankafschriften heeft overgelegd, ziet niet op de schending van de inlichtingenverplichting als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is ontvangen. Het college heeft dan ook niet aangetoond dat bij betrokkene sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende mate van nalatigheid in het niet melden van de bankrekening, dat haar grove schuld kan worden verweten.

4.9.2.

Betrokkene heeft aangevoerd dat gelet op haar persoonlijke omstandigheden sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Zij werd voorafgaand aan haar bijstandsaanvraag financieel onderhouden door D en heeft de bankrekening niet zelf gebruikt. Voor het verkrijgen van de bankafschriften was zij afhankelijk van D omdat de rekening niet langer op haar naam stond. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.4 tot en met 4.4.2 volgt dat betrokkene niet alleen wist van het bestaan van de bankrekening, maar ook dat ten behoeve van haar feitelijk gebruik werd gemaakt van deze rekening. Daarbij komt dat betrokkene op 27 maart 2014 heeft meegewerkt aan de overname van de bankrekening door D. Reeds daarom is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.

4.9.3.

Uit 4.9.1 en 4.9.2 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene geen sprake is van verzwarende omstandigheden en evenmin van verminderde verwijtbaarheid, zodat het college bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet uitgaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.

4.10.

De beroepsgrond van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gelet op de financiële omstandigheden van betrokkene grond bestaat om de boete vanwege de draagkracht van betrokkene te matigen, slaagt niet. Anders dan het college heeft aangevoerd, bestond ten tijde van het opleggen van de boete geen onduidelijkheid over de financiële omstandigheden van betrokkene. De gemachtigde van het college heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat betrokkene ten tijde van het opleggen van de boete nog steeds een bijstandsuitkering ontvangt en het college geen aanwijzingen heeft dat zij over vermogen beschikt. Dat betrokkene eerder over vermogen heeft beschikt, doet daar niet aan af. Naar vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden. In de huidige financiële omstandigheden is grond gelegen om de boete vanwege de draagkracht van betrokkene te matigen. Nu sprake is van gewone verwijtbaarheid moet bij het vaststellen van de hoogte in acht worden genomen dat betrokkene deze in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen.

4.11.

Betrokkene heeft tot slot aangevoerd dat dringende redenen bestaan om af te zien van het opleggen van een boete. In dat verband heeft de gemachtigde van betrokkene ter zitting aangevoerd dat het aflossen van de terugvordering lang gaat duren en dat als de boete daar nog bovenop komt, ze nog jaren bezig zal zijn om haar schulden af te lossen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat betrokkene heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als in voornoemde zin.

conclusies

4.12.1.

Uit 4.1 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 2 eveneens slaagt.

4.12.2.

Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep van het college tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt.

4.12.3.

Met het oog op een efficiënte afdoening van de geschillen bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten als bedoeld in 4.7.2 en 4.8 slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.13.

De verzoeken van betrokkene om het college te veroordelen tot het betalen van vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand in verband met de ten onrechte intrekking worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 990,- in beroep (2 punten; een beroepschrift en het verschijnen ter zitting voor zover het betreft aangevallen uitspraak 1) en op € 1.980,- in hoger beroep (4 punten; twee hoger beroepschriften, een verweerschrift en het verschijnen ter zitting), in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

aangevallen uitspraak 1: hoger beroep betrokkene

- vernietigt aangevallen uitspraak 1;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 augustus 2015 voor zover het

betreft de intrekking over de periode vanaf 27 maart 2014 en de terugvordering;

- herroept het besluit van 27 januari 2015 voor zover het betreft de intrekking over de periode

vanaf 27 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het

vernietigde gedeelte van het besluit van 27 januari 2015;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering met

inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat tegen die beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

aangevallen uitspraak 2: hoger beroep betrokkene en hoger beroep college

- vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover het betreft de door de rechtbank gegeven

opdracht een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2015 te nemen;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2015 te

nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat tegen die beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

schadevergoeding

- veroordeelt het college tot vergoeding aan betrokkene van de schade zoals onder 4.13 van

deze uitspraak is vermeld;

kosten

- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.970,-;

- bepaalt dat het college aan betrokkene het door betrokkene betaalde griffierecht - voor zover

het betreft aangevallen uitspraak 1 zowel het griffierecht in beroep als in hoger beroep en

voor zover het betreft aangevallen uitspraak 2 het griffierecht in hoger beroep - van in totaal

€ 293,- vergoedt;

- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 503,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en

G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) L.L. van den IJssel