Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1897, 15/4931 IOAW

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1897, 15/4931 IOAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2017
Datum publicatie
29 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1897
Zaaknummer
15/4931 IOAW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen IOAW-uitkering i.v.m. niet gemelde werkzaamheden en niet overleggen van alle bankafschriften.

Uitspraak

15/4931 IOAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015, 14/8569 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)

Datum uitspraak: 23 mei 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.S. Yap, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 april 2017, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 10 september 2007 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).

1.2.

Naar aanleiding van een verzoek van appellant op 5 december 2012 om een voorschot in verband met een voorgenomen huwelijk is het college een heronderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende IOAW-uitkering. In dat kader heeft het college appellant gevraagd diverse gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 19 juni 2013.

1.3.

Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 juni 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 2 juli 2013 en bij besluit van 7 januari 2014, de IOAW-uitkering van appellant over de periode van

10 september 2007 tot 18 september 2010 in te trekken. Tevens heeft het college daarin aanleiding gezien om bij besluit van 11 september 2013, zoals gewijzigd bij besluit van

19 februari 2014, de over de periode van 10 september 2007 tot 9 juli 2012 verleende

IOAW-uitkering van appellant terug te vorderen. Het college heeft voormelde besluiten na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming, zoals nader toegelicht bij verweerschrift in beroep van 31 maart 2015 en voor zover hier van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet al zijn bankrekeningen heeft opgegeven, dat gebleken is dat appellant in elk geval in 2010 voor [naam werkgever] werkzaamheden heeft verricht en dat appellant de hiermee verkregen inkomsten niet heeft gemeld. Volgens het college heeft appellant daarmee de inlichtingenverplichting geschonden en kan door het ontbreken van bankafschriften over de periode van 10 september 2007 tot

18 september 2010 het recht op een IOAW-uitkering niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij het volgende aangevoerd. Het is juist dat er bankafschriften ontbreken, maar de informatie die is overgelegd is voldoende om vast te stellen dat hij over de desbetreffende periode recht had op een IOAW-uitkering. Uit de bankafschriften die ontbreken valt geen relevante informatie te halen, omdat hij daarop geen nadere inkomsten heeft verkregen. Uit een afschrift van de beide rekeningen blijkt dat het saldo op 20 september 2010 nihil is. Hij heeft inspanningen verricht om bankafschriften te verkrijgen, maar omdat het om bankafschriften van geruime tijd geleden gaat, zijn daaraan kosten van € 5,- per bankafschrift verbonden. Het gaat om twee rekeningen over een periode van ruim drie jaar en vermoedelijk wekelijkse bankafschriften. Gelet op de daaraan verbonden kosten, kan van hem in redelijkheid niet worden gevergd om die bankafschriften nog op te vragen. Het college is ten onrechte pas na zo lange tijd tot terugvordering overgegaan. Hij is niet in staat het teruggevorderde bedrag te betalen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 10 september 2007 tot 18 september 2010.

4.2.

Vaststaat dat appellant niet al zijn bankrekeningen bij het college heeft opgegeven. Voorts is niet in geschil dat appellant in 2010 werkzaamheden heeft verricht voor [naam werkgever] en dat hij die werkzaamheden niet bij het college heeft gemeld. Appellant betwist dan ook niet (meer) dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.3.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de IOAW-uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene recht heeft op uitkering. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op een volledige dan wel aanvullende IOAW-uitkering zou hebben gehad.

4.4.

Vaststaat dat appellant over de periode in geding geen bankafschriften heeft overgelegd. Het betoog van appellant dat uit die bankafschriften geen relevante informatie valt te halen, omdat hij geen andere inkomsten heeft verkregen dan die reeds bekend zijn bij het college, treft geen doel. De juistheid van de stelling dat uit de bankafschriften geen relevante informatie kan worden verkregen kan pas worden beoordeeld na kennisneming van deze bankafschriften. Dat uit de wel overgelegde bankafschriften van zijn bankrekeningen een saldo blijkt van nihil op 20 september 2010, leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarmee geen inzicht wordt verkregen in eventuele bij- en afgeschreven bedragen in de voorliggende periode. Dat appellant van de te beoordelen periode geen bankafschriften kan overleggen door de hoge kosten dient voor zijn rekening en risico te blijven, nu hij heeft verzuimd die bankrekeningen aanstonds bij het college bekend te maken. Verder heeft appellant geen objectief en verifieerbaar bewijs, zoals een verklaring van [naam werkgever], overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de periode in geding recht had op een

IOAW-uitkering. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op IOAW-uitkering over die periode niet meer kan worden vastgesteld.

4.5.

Ook de beroepsgrond dat het college na zo lange tijd de kosten van IOAW-uitkering niet meer mocht terugvorderen slaagt niet. Het college was, omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW verplicht tot terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen

IOAW-uitkering. Het verstrijken van de tijd vormt geen grond om desondanks van volledige terugvordering af te zien. Deze vordering was bovendien niet verjaard, omdat het college pas door het onderzoek in 2013 met de vordering bekend is geworden.

4.6.

In wat appellant heeft aangevoerd is geen dringende reden gelegen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) S.A. de Graaff