Home

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1981, 16/5191 WSF

Centrale Raad van Beroep, 24-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1981, 16/5191 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 mei 2017
Datum publicatie
8 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1981
Zaaknummer
16/5191 WSF

Inhoudsindicatie

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bericht van 18 september 2015, voor wat betreft de aan appellante toegekende rentedragende lening en de daardoor ontstane schuld, niet is gericht op enig rechtsgevolg en in zoverre niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het verzoek van appellante van 5 januari 2016 strekt ertoe dat de minister terugkomt van een 6-tal, in rechte onaantastbaar geworden, besluiten tussen 2008 en 2010. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bestreden besluit 2 is niet evident onredelijk.

Uitspraak

16/5191 WSF, 16/5192 WSF

Datum uitspraak: 24 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2016, 15/6614 en 16/1320 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Benamar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Benamar. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft, voor zover hier van belang, op grond van de Wet studiefinanciering 2000 studiefinanciering aan appellante toegekend over de periode van oktober 2008 tot en met mei 2011. Deze studiefinanciering bestond uit een basisbeurs en een lening.

1.2.

De minister heeft bij brief van 18 september 2015 appellante medegedeeld dat zij op 1 januari 2016 moet beginnen met het terugbetalen van haar studieschuld en dat deze schuld, inclusief rente, € 15.159,27 bedraagt. Het bedrag dat appellante per maand dient terug te betalen is vastgesteld op € 89,44.

1.3.

Bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante, gericht tegen de in de brief van 18 september 2015 vermelde rentedragende lening, niet‐ontvankelijk verklaard, omdat er met die brief geen verandering is opgetreden in de toegekende rentedragende lening. In eerdere besluiten is reeds beslist dat een rentedragende lening aan appellante is toegekend of dat haar schuld is omgezet in een rentedragende lening. De brief van 18 september 2015 is volgens de minister in zoverre dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.4.

Appellante heeft op 5 januari 2016 de minister verzocht om de besluiten van 18 juli 2008, 7 november 2008, 26 juni 2009, 29 oktober 2009, 3 juli 2010 en 26 oktober 2010 – waarbij de minister een rentedragende lening aan haar heeft toegekend – te herzien. Hierbij heeft appellante verklaard dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij in plaats van een lening een aanvullende beurs had aangevraagd.

1.5.

Bij besluit van 12 januari 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit 2), heeft de minister het verzoek van appellante afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat het verzoek om herziening van de in 1.4 genoemde besluiten met (analoge) toepassing van artikel 4:6 van de Awb kan worden afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om herziening van de besluiten waarbij een lening aan haar is toegekend ten onrechte is afgewezen. Volgens appellante is ten onrechte voorbijgegaan aan de nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden die zij naar voren heeft gebracht. Hierbij heeft zij erop gewezen dat zij bij haar aanvraag om studiefinanciering geen lening, maar een aanvullende beurs heeft willen aanvragen en dat zij er al die jaren dan ook van uit is gegaan dat zij een aanvullende beurs heeft ontvangen. Volgens appellante had de minister moeten navragen wat zij met het aanvraagformulier bedoelde. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de door de lening ontstane schuld moet worden kwijtgescholden, omdat de minister ten onrechte een lening aan haar heeft verstrekt.

4. De Raad oordeelt als volgt.

De niet-ontvankelijkverklaring

4.1.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bericht van 18 september 2015, voor wat betreft de aan appellante toegekende rentedragende lening en de daardoor ontstane schuld, niet is gericht op enig rechtsgevolg en in zoverre niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De in dat bericht vermelde schuld vloeit namelijk voort uit eerder door de minister genomen besluiten en is in zoverre een herhaling van hetgeen eerder is bepaald. Het beroep van appellant heeft de rechtbank daarom terecht ongegrond verklaard.

4.2.

De stellingen van appellante dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij een aanvullende beurs had aangevraagd en deze ook toegekend heeft gekregen en dat zij niet eerder is geconfronteerd met de (hoogte van de) lening, leiden niet tot een ander oordeel. In de besluiten van 18 juli 2008, 7 november 2008, 26 juni 2009, 29 oktober 2009, 3 juli 2010 en 26 oktober 2010 is duidelijk vermeld dat de studiefinanciering van appellante bestond uit een basisbeurs en een lening. Daarnaast is in meerdere van de genoemde besluiten reeds de op dat moment bestaande schuld vermeld.

Het verzoek om terug te komen van eerdere besluiten

4.3.

Het verzoek van appellante van 5 januari 2016 strekt ertoe dat de minister terugkomt van zijn, in rechte onaantastbaar geworden, besluiten van 18 juli 2008, 7 november 2008,

26 juni 2009, 29 oktober 2009, 3 juli 2010 en 26 oktober 2010. De minister heeft dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en heeft zo toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

4.4.

Bij zijn uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

4.5.

De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door appellante ingenomen stellingen, dat zij ervan uitging dat zij – in plaats van een lening – een aanvullende beurs had aangevraagd en dat de minister navraag had moeten doen naar de bedoeling van die aanvraag, hadden immers ook al tegen de besluiten van 18 juli 2008, 7 november 2008, 26 juni 2009, 29 oktober 2009, 3 juli 2010 en 26 oktober 2010 aangevoerd kunnen worden.

4.6.

Gelet op het in de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 geschetste kader kan een dergelijke vaststelling de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van de in 4.5 genoemde besluiten in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit om niet terug te komen van een besluit evident onredelijk is. In de stellingen van appellante wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat bestreden besluit 2 evident onredelijk is.

4.7.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, ten overvloede, een oordeel gegeven over een (eventueel) verzoek van appellante om kwijtschelding van haar studieschuld. Hierbij is geoordeeld dat appellante, gelet op de omstandigheden van het geval, daarvoor niet in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat dit door de rechtbank gegeven oordeel ten overvloede niet gegeven had mogen worden.

4.8.

Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.

(getekend) J. Brand

(getekend) N. van Rooijen