Centrale Raad van Beroep, 29-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3088, 16/6025 PW-PV
Centrale Raad van Beroep, 29-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3088, 16/6025 PW-PV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2017
- Datum publicatie
- 18 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:3088
- Zaaknummer
- 16/6025 PW-PV
Inhoudsindicatie
Herzien en terugvorderen. Verzwegen inkomsten, niet tijdig overleggen loonstroken. Boete, normale verwijtbaarheid.
Uitspraak
16/6025 PW -PV, 16/6026 PW -PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2016, 15/8006 en 15/8114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: A.M. Pasmans
Namens appellant is mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
2 december 2015 ongegrond is verklaard;
- verklaart dit beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 december 2015 behoudens de
vergoeding van de kosten in bezwaar;
- herroept het besluit van 4 augustus 2015;
- stelt de boete vast op € 307,53 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 2 december 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 214,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Appellant ontvangt (aanvullende) bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft in oktober 2013 inkomsten via [naam uitzendbureau] (uitzendbureau) gemeld die zijn verrekend met de bijstand. Nadat uit een zogenoemd
IB-signaal van de Belastingdienst bleek dat appellant in de tweede helft van 2014 weer inkomsten uit arbeid had ontvangen, heeft het college appellant bij brieven van 26 februari 2015 en 15 juli 2015 gevraagd loonstroken toe te sturen. Het college is niet gebleken dat appellant hieraan gehoor heeft gegeven.
Bij besluit van 15 juli 2015 heeft het college het recht op bijstand over de periode van
16 juni 2014 tot en met 17 mei 2015 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.847,32 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.385,49.
Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2015 (gedeeltelijk) gegrond verklaard en, naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde loonstroken, het bedrag van de herziening en terugvordering vastgesteld op € 615,05. Bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2015 gegrond verklaard en de boete, uitgaande van normale verwijtbaarheid, vastgesteld op afgerond € 310,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en dus ook niet van verwijtbaarheid. Ook al heeft appellant daar geen bewijs van, hij heeft wel steeds tijdig de correcte loonstroken ingeleverd en deze in bezwaar nogmaals aangeleverd. Er is sprake van dringende redenen om van terugvordering en boeteoplegging af te zien, nu appellant om die reden is afgewezen voor schulddienstverlening. Dit maakt de boete onredelijk bezwarend.
De te beoordelen periode loopt van 16 juni 2014 tot en met 17 mei 2015.
Herziening en terugvordering
De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunt voor de stelling van appellant dat hij het college, al dan niet via loonstroken, in de te beoordelen periode tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn exacte inkomsten via het uitzendbureau. Dat dit anders zou zijn heeft appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in 4.1 van de aangevallen uitspraak.
Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld.
Boete
Uit dossier- en systeemonderzoek door het college is niet gebleken dat appellant eerder dan in bezwaar de loonstroken over de te beoordelen periode heeft overgelegd. Het college heeft daarmee aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Van het niet tijdig overleggen van de loonstroken kan appellant een verwijt worden gemaakt, nu deze onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van het (aanvullend) recht op bijstand. Het college is daarom in beginsel gehouden om appellant met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Met het college wordt geoordeeld dat dient te worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen die aanleiding vormen voor verdere matiging van de boete.
In bestreden besluit 2 heeft het college de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,- en vastgesteld op € 310,-. Met ingang van 1 januari 2017 is voornoemd artikellid en daarmee de afronding naar boven vervallen. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en gelet op het lex mitior beginsel, moet
bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in dit geval een boete van € 307,53 passend en geboden is.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) A.M. Pasmans (getekend) W.H. Bel
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep