Centrale Raad van Beroep, 24-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1554, 16/6716 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1554, 16/6716 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 april 2018
- Datum publicatie
- 4 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1554
- Zaaknummer
- 16/6716 PW
Inhoudsindicatie
De bijzondere bijstand is toegekend als geldlening, wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan. Er is terecht geen rekening gehouden met nieuwe huurachterstanden die ontstaan zijn na het toekenningsbesluit.
Uitspraak
16 6716 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 september 2016, 15/7110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Namens appellante is verschenen mr. Kellermann. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Vermeer en mr. N.M. Feijtel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 26 augustus 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
Bij besluit van 28 april 2015 heeft het dagelijks bestuur bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 1.990,12 voor de aflossing van een huurschuld.
Bij besluit van 22 september 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 april 2015, dat zag op de hoogte van het toegekende bedrag en op vorm van de verleende bijstand, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt omdat de bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Geen aanleiding bestaat om een hoger bedrag aan bijzondere bijstand toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 48, eerste lid, van de PW is bepaald dat bijstand om niet wordt verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW kan bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze bepaling ziet op de situatie waarin de noodzaak tot bijstandsverlening te wijten is aan het feit dat de betrokkene blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval voor. De financiële problemen van appellante zijn mede ontstaan doordat de hoogte van haar bijstand is afgestemd op het feit dat [naam] (T) bij haar inwoont en T weigert bij te dragen in de woonkosten. Dat is, anders dan appellante heeft aangevoerd, een situatie die door haar doorbroken kan worden. Immers, appellante kan T voor de keuze stellen bij te dragen in de woonkosten of de woning te verlaten. Dat T geen dak boven zijn hoofd heeft wanneer hij de woning van appellante moet verlaten, moet voor haar eigen rekening en risico blijven. De stelling dat het de Staat per saldo meer geld kost wanneer T (aanvullende) bijstand zou moeten aanvragen om een bijdrage in de woonkosten te kunnen leveren, wat hier ook van zij, is bij de beoordeling van de vraag of appellante voldoende verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet van belang.
Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 28 april 2015 de huurschuld van appellante € 1.990,12 bedroeg en dat deze huurschuld met de toekenning van de bijzondere bijstand geheel is voldaan. In geschil is het antwoord de vraag of het dagelijks bestuur, gelet op de volledige heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehouden was om ook bijzondere bijstand toe te kennen voor de huurschuld die is ontstaan in de periode tussen het besluit van 28 april 2015 en het bestreden besluit van 22 september 2015. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was het dagelijks bestuur hiertoe niet gehouden. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het oorspronkelijke besluit plaats. Daarbij dient rekening te worden gehouden met feiten die aan het licht zijn gekomen tijdens de bezwaarprocedure, maar alleen indien deze zien op het tijdvak waarop het oorspronkelijke besluit ziet. Dat tijdens de bezwaarprocedure nieuwe huurachterstanden zijn ontstaan, verandert niets aan de situatie ten tijde van het oorspronkelijke besluit. Dit betekent dat het dagelijks bestuur niet gehouden was rekening te houden met na het besluit van 28 april 2015 ontstane achterstanden in de betaling van de huur. De omstandigheid dat die achterstanden zouden zijn ontstaan door trage besluitvorming van het dagelijks bestuur, maakt dit niet anders. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het op de weg van appellante lag om een nieuwe aanvraag in te dienen voor bijzondere bijstand voor de nieuw ontstane huurachterstand.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Tuit
sg