Centrale Raad van Beroep, 14-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:537, 17/222 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 14-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:537, 17/222 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 februari 2018
- Datum publicatie
- 27 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:537
- Zaaknummer
- 17/222 AWBZ
Inhoudsindicatie
Het Zorgkantoor heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en een verschoonbare reden daarvoor ontbreekt.
Uitspraak
17/222 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 november 2016 , 15/4033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Voor appellant zijn
mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, en [dochter van appellant] verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Saro.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor het persoonsgebonden budget (pgb) van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op € 37.447,19. Daarbij is overwogen dat
€ 49.234,82 aan pgb is verleend, dat het verantwoordingsvrije bedrag € 738,52 is en dat appellant een bedrag van € 36.708,67 heeft verantwoord. Het niet verantwoorde bedrag van
€ 11.787,63 heeft het Zorgkantoor van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor appellant verzocht het bedrag van
€ 11.787,63 ter zake de terugvordering van het pgb voor 13 oktober 2014 te betalen. Bij brieven van 24 oktober 2014, 14 november 2014 en 19 december 2014 heeft het Zorgkantoor appellant driemaal een ‘herinnering terugvordering pgb’ gestuurd waarin appellant erop is gewezen dat het verschuldigde bedrag van € 11.787,63 nog niet is betaald.
De bij e-mailberichten van 29 december 2014 door [dochter van appellant] (dochter van appellant) gegeven reactie op de brief van 19 december 2014 heeft het Zorgkantoor aangemerkt als bezwaarschrift van appellant tegen het onder 1.1 vermelde besluit van 1 oktober 2014. Bij besluit van 22 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor dit bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en een verschoonbare reden daarvoor ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de bezwaartermijn aangevangen op 2 oktober 2014 zodat het bezwaarschrift van 29 december 2014 te laat is ingediend. Daartoe is het volgende overwogen. Het Zorgkantoor heeft wegens het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie de verzending van het besluit van 1 oktober 2014 niet aannemelijk gemaakt. Maar dit laat onverlet dat volgens vaste rechtspraak de verzending van een stuk zonder nader bewijs kan worden aangenomen indien uit beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende stuk wel moet zijn ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat uit de handelwijze van appellant kan worden afgeleid dat hij reeds eerder dan
19 december 2014 op de hoogte was van het besluit van 1 oktober 2014. Daarbij is gewezen op de e-mailberichten van 29 december 2014 waarin de dochter van appellant stelt dat zij al lang zowel een bezwaarschrift als alle benodigde papieren ter ondersteuning voor het bewijs heeft opgestuurd en dat zij ondanks dat de termijnen zijn verstreken wel degelijk de nodige bewijzen meerdere malen heeft gepost. Daarnaast acht de rechtbank het zeer onwaarschijnlijk dat appellant geen van de brieven van 7 oktober 2014, 24 oktober 2014 en 14 november 2014 heeft ontvangen. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen aanleiding is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten nu niet is gebleken dat appellant buiten staat was om met behulp van derden tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 1 oktober 2014.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het besluit van 1 oktober 2014 wel moet zijn ontvangen. De dochter van appellant heeft in haar e-mailberichten van 29 december 2014 abusievelijk gesteld dat er al lang een bezwaarschrift is ingediend. Er is door of namens appellant nimmer enig bezwaarschrift ingediend vóór 19 (lees 29) december 2014. Met de
e-mailberichten van 29 december 2014 heeft zij uitsluitend kenbaar willen maken dat zij alle stukken die het Zorgkantoor nodig had voor zijn besluitvorming reeds lange tijd geleden had verzonden. Voorts is niet gebleken dat de brieven waarnaar de rechtbank verwijst daadwerkelijk zijn verzonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In geval van toezending van een besluit dient voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vast te staan dan wel door het bestuursorgaan voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat moet worden geoordeeld dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat het besluit wel moet zijn ontvangen.
Ten aanzien van het partijen in hoger beroep verdeeld houdende standpunt wordt met de rechtbank geoordeeld dat in dit geval sprake is van een contra-indicatie op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellant het besluit van 1 oktober 2014 wel moet hebben ontvangen. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit de e-mailberichten van
29 december 2014 kan worden afgeleid dat het besluit van 1 oktober 2014 appellant destijds heeft bereikt. Uit de gedingstukken blijkt dat de dochter van appellant ten tijde hier van belang de administratie van zijn pgb beheerde. In de e-mailberichten van 29 december 2014 heeft zij ter zake de terugvordering van het pgb van appellant, onder meer, gesteld dat zij reeds lang zowel een bezwaarschrift als alle benodigde papieren ter ondersteuning voor het bewijs heeft opgestuurd en dat de stukken kennelijk nooit zijn gearriveerd. De eerst in hoger beroep ingenomen stelling dat abusievelijk in de e-mailberichten is gesteld dat er al lang een bezwaarschrift zou zijn ingediend, wordt niet geloofwaardig geacht. Het had tenminste op de weg van appellant gelegen deze stelling van meet af aan in de procedure bij de rechtbank naar voren te brengen. Ter zitting is expliciet gesproken over het genoemde bezwaarschrift maar bij die gelegenheid is van de zijde van appellant niet gesteld dat de vermelding daarvan in de e-mailberichten van 29 december 2014 een kennelijke vergissing betreft. De dochter van appellant heeft op vragen van de Raad ter zake herhaaldelijk uiteengezet – en zich hiertoe beperkt – dat de organisatie van het Zorgkantoor ondeugdelijk is en dat de fout bij het Zorgkantoor ligt. De Raad wijst er op dat in de e-mailberichten wordt gesproken over verstreken termijnen wat niet alleen betrekking kan hebben op de brief van 19 december 2014. Ten slotte wordt in de e-mailberichten op geen enkele wijze geïnformeerd naar de herkomst van de schuld van € 11.787,63, wat niet valt te rijmen met de stelling dat appellant voor het eerst met de brief van 19 december 2014 op de hoogte is geraakt van een terugbetalingsverplichting. In wat de dochter van appellante ter zitting heeft verklaard worden geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is het bestreden besluit op de juiste wijze bekendgemaakt. Uitgaande van een bekendmaking van het bestreden besluit op
1 oktober 2014 is het bezwaarschrift van appellant van 29 december 2014 ruim na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde beroepstermijn ingediend. Van redenen waarom deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, is niet gebleken.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves