Home

Centrale Raad van Beroep, 14-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:743, 16/8105 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 14-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:743, 16/8105 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 maart 2018
Datum publicatie
15 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:743
Zaaknummer
16/8105 WMO15

Inhoudsindicatie

Herziening pgb. Hangende de bezwaarprocedure heeft het college al aan appellante meegedeeld dat de datum waarop de herziening in zou gaan, niet eerder zou liggen dan de datum van het besluit op bezwaar. Het college heeft vervolgens een extra gewenningsperiode tot 1 juli 2016 in acht genomen. Appellante had daarmee de gelegenheid de door haar gesloten zorgovereenkomst aan te passen.

Uitspraak

16 8105 WMO15

Datum uitspraak: 14 maart 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2016, 16/4651 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.N. Nijman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Beide partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, voor zover in dit geding van belang.

1.1.

Het college heeft in een besluit van 2 juli 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellante begeleiding in de klasse ‘midden’ toegekend, in de vorm van acht dagdelen per week dagbesteding. Deze toekenning betreft de periode van

6 augustus 2015 tot 6 augustus 2017. Het college heeft deze voorziening toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De hoogte van het pgb is daarbij gesteld op

€ 1.760,- per vier weken.

1.2.

Het college heeft daarna in een besluit van 6 oktober 2015 de hoogte van het pgb met ingang van 6 augustus 2015 herzien naar € 1.012,15 per vier weken.

1.3.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 oktober 2015. Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat appellante een gewenningsperiode had moeten worden gegund. Het college heeft het pgb ter hoogte van € 1.760,- gehandhaafd tot 1 juli 2016 en vanaf die datum herzien naar

€ 1.012,50. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat sprake is van schending van het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel, omdat het college niet vanaf het begin af aan met appellante heeft gecommuniceerd en meerdere fouten heeft gemaakt. Appellante wist niets van een wijziging in de hoogte van het pgb en was net een zorgovereenkomst aangegaan waarbij is uitgegaan van het hogere pgb-bedrag. Als appellante de zorgovereenkomst zou moeten opzeggen of wijzigen, zou dit betekenen dat zij niet meer de zorg kan ontvangen waaraan zij behoefte heeft. Het bestreden besluit is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft geen beroepsgronden ingediend tegen de toekenning van begeleiding, klasse ‘midden’. Niet in geschil is dat het bedrag van € 1.012,15 het correcte pgb is dat hoort bij deze aan appellante toegekende maatwerkvoorziening. Dat houdt in dat het college aanvankelijk een te hoog pgb heeft verleend.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, onder de voorwaarde dat het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Van strijd met deze beginselen is in dit geval geen sprake. Het college heeft weliswaar in het primaire besluit van 6 oktober 2015 met terugwerkende kracht het pgb-bedrag herzien, maar heeft dit in het bestreden besluit heroverwogen en alsnog eerst met ingang van 1 juli 2016 de herziening in laten gaan. Hangende de bezwaarprocedure heeft het college al aan appellante meegedeeld dat de datum waarop de herziening in zou gaan, niet eerder zou liggen dan de datum van het besluit op bezwaar. In het besluit op bezwaar heeft het college vervolgens een extra gewenningsperiode tot 1 juli 2016 in acht genomen. Appellante had daarmee de gelegenheid de door haar gesloten zorgovereenkomst aan te passen.

4.3.

Appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel kan vervolgens niet slagen omdat niet blijkt van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen van het college, die bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.

4.4.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) I.G.A.H. Toma