Centrale Raad van Beroep, 03-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3245, 17/8156 WAO
Centrale Raad van Beroep, 03-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3245, 17/8156 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2019
- Datum publicatie
- 14 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3245
- Zaaknummer
- 17/8156 WAO
Inhoudsindicatie
Aanvraag om een WAO uitkering ten onrechte buiten behandeling gesteld. De Raad voorziet zelf in de zaak door de aanvraag van appellant om een WAO uitkering af te wijzen. Vastgesteld moet worden dat het besluit is genomen buiten de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Het Uwv was op dat moment niet meer bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Een inhoudelijke beslissing op die aanvraag was dan ook aangewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Uit Suwinet is niet gebleken dat appellant op enig moment in Nederland heeft gewoond of gewerkt of een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering heeft ontvangen. Onvoldoende aanknopingspunten voor een zinvol onderzoek door het Uwv naar een eventuele verzekering in het verleden van appellant krachtens de WAO.
Uitspraak
17 8156 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2017, 17/3786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
Op (zijn laatst op) 2 november 2016 heeft het Uwv van appellant een aanvraag ontvangen om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij brief van 10 november 2016 heeft het Uwv appellant verzocht om zijn aanvraag om een WAO‐uitkering aan te vullen met informatie die noodzakelijk is om op zijn aanvraag te kunnen beslissen. Het ging daarbij onder andere om een paspoort of identiteitsbewijs, een bewijs van afgifte van een BSN/sofinummer door de belastingdienst, arbeidsovereenkomsten, loonspecificaties en jaaropgaven, correspondentie over eventuele eerder toegekende uitkeringen en medische documentatie. Appellant is verzocht deze informatie binnen vier weken over te leggen. Mocht hij deze termijn ongebruikt laten, dan zal de aanvraag worden afgewezen.
Het Uwv heeft op 22 december 2016 van appellant een medisch rapport van 13 december 2016 ontvangen en een kopie van zijn identiteitskaart.
Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten.
In bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2017 heeft het Uwv appellant alsnog bij brief van 6 april 2017 in de gelegenheid gesteld de onder 1.2 genoemde informatie te verstrekken.
Appellant heeft deze brief beantwoord, maar daarbij geen documentatie gevoegd. Hij heeft aangegeven dat hij in Nederland ziekengeld heeft ontvangen en volledig arbeidsongeschikt was toen hij Nederland verliet. Als gevolg van zijn ziekte zou hij al zijn papieren zijn kwijtgeraakt.
Bij het bestreden besluit van 23 mei 2017 is het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv appellant bij brieven van 10 november 2016 en 6 april 2017 heeft gevraagd om alle bewijzen van werkzaamheden in Nederland en informatie over zijn ziekte toe te sturen. Appellant heeft hierop echter niet gereageerd. Ook in beroep heeft appellant de benodigde informatie niet verstrekt. Zonder deze informatie kan het Uwv het recht op WAO‐uitkering niet beoordelen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag om een WAO‐uitkering daarom in redelijkheid buiten behandeling kunnen laten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in Nederland heeft gewerkt, dat hij ziek is geworden en dat hij een WAO‐uitkering wil.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Krachtens artikel 86b van de WAO dient binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag op de aanvraag te worden beslist. Deze termijn wordt ingevolge artikel 4:15 van de Awb opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvrager verzoekt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Ervan uitgaande dat het Uwv de aanvraag niet vóór 2 november 2016 heeft ontvangen, is de beslistermijn op die datum aangevangen. Vervolgens is de beslistermijn met de brief van 10 november 2016 opgeschort tot 10 december 2016, zijnde het einde van de in de brief van 10 november 2016 genoemde hersteltermijn. Appellant heeft zijn aanvraag op 22 december 2016 onvolledig aangevuld. Betwijfeld kan worden of de in de brief van 10 november 2016 aan appellant gegunde termijn van vier weken niet te kort was, omdat appellant in Marokko woont en het Uwv hem om een groot aantal documenten vroeg. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de reactie van appellant op 22 december 2016 weliswaar onvolledig maar wel tijdig was, moet worden vastgesteld dat het besluit van 16 februari 2017 vervolgens is genomen buiten de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Het Uwv was op dat moment niet meer bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Een inhoudelijke beslissing op die aanvraag was dan ook aangewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, mocht het bestreden besluit worden vernietigd, de aanvraag moet worden afgewezen, omdat appellant onvoldoende aanknopingspunten heeft geboden om te onderzoeken of en zo ja wanneer appellant verzekerd is geweest ingevolge de WAO. De Raad onderschrijft dit standpunt. Uit Suwinet is niet gebleken dat appellant op enig moment in Nederland heeft gewoond of gewerkt of een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering heeft ontvangen. Appellant heeft gesteld dat hij door zijn ziekte al zijn papieren is kwijtgeraakt. De door appellant in de loop van de procedure verstrekte gegevens over arbeid in Nederland in het begin van de jaren ’90 worden op geen enkele manier door documenten ondersteund, en bieden ook overigens onvoldoende aanknopingspunten voor een zinvol onderzoek door het Uwv naar een eventuele verzekering in het verleden van appellant krachtens de WAO. Verder heeft appellant op medisch gebied alleen een verklaring overgelegd van een arts over zijn medische situatie in december 2016. Uit niets blijkt dat appellant reeds in de negentiger jaren arbeidsongeschikt is geworden. Bij deze stand van zaken zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de aanvraag van appellant om een WAO‐uitkering af te wijzen.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
herroept het besluit van 16 februari 2017;
- -
-
wijst de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering af;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 februari 2017;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Graveland
md