Home

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2089, 20/2151 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2089, 20/2151 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 september 2020
Datum publicatie
8 september 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2089
Zaaknummer
20/2151 WUBO

Inhoudsindicatie

Bericht over de maximale beslistermijn. Bezwaar ten onrechte door de Pensioen- en Uitkeringsraad ontvankelijk verklaard. Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep. De beslistermijn is verlengd ten opzichte van de eerder vermelde beslistermijn. Dit besluit is een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Appellante is daardoor, los van het te nemen en inmiddels genomen besluit op de aanvraag, niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Dit betekent dat de brief van 7 februari 2020 niet vatbaar is voor bezwaar.

Uitspraak

Datum uitspraak: 3 september 2020

20/2151 WUBO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen:

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 30 april 2020, kenmerk BZ011361532 (bestreden beluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft op 8 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering in verband met de psychische en lichamelijke gevolgen van haar internering in een kamp in voormalig Nederlands-Indië in 1948.

1.2.

Bij brief van 14 oktober 2019 heeft verweerder, voor zover van belang, aan appellante bericht dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag op grond van de Wubo dertien weken bedraagt en dat die termijn eenmalig met vier weken kan worden verlengd. In die brief is ook vermeld dat indien verweerder er niet in slaagt binnen de wettelijke (verlengde) termijn een beslissing te nemen appellante verweerder in gebreke kan stellen.

1.3.

Bij brief van 21 januari 2020 heeft appellante verweerder in gebreke gesteld wegens het overschrijden van de behandeltermijn van dertien weken.

1.4.

Naar aanleiding van deze brief is aan appellante bij brief van 7 februari 2020 meegedeeld dat zij in de brief van 14 oktober 2019 abusievelijk foutief is voorgelicht. Omdat appellante behoort tot de personen die nog niet zijn erkend dan wel een financiële vergoeding hebben, bedraagt de beslistermijn zeven maanden. Deze termijn kan eventueel met acht weken worden verlengd.

1.5.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar tegen de brief van 7 februari 2020 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat voor de aanvraag van appellante op grond van artikel 38, tweede lid, van de Wubo een beslistermijn van zeven maanden geldt en dat die beslistermijn nog niet was verstreken.

2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

2.1.

Ingevolge artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.

2.2.

Met de brief van 7 februari 2020 is appellante - onder juiste verwijzing naar artikel 38, tweede lid, van de Wubo - bericht dat de maximale beslistermijn op haar aanvraag niet dertien weken, maar zeven maanden betreft. Hiermee is de beslistermijn verlengd ten opzichte van de in de brief van 14 oktober 2019 vermelde beslistermijn. Dit besluit is een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Appellante is daardoor, los van het te nemen en inmiddels genomen besluit op de aanvraag, niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Dit betekent dat de brief van 7 februari 2020 niet vatbaar is voor bezwaar.

2.3.

Nu uit 2.2 volgt dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de brief van 7 februari 2020 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, is het beroep kennelijk gegrond, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist. Het besluit van 30 april 2020 moet worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

3. Ten slotte is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 april 2020;

- verklaart het bezwaar tegen de brief van 7 februari 2020 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 april 2020;

- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2020.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) P.W.J. Hospel

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA, Utrecht. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.