Centrale Raad van Beroep, 05-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2439, 19/5002 PW
Centrale Raad van Beroep, 05-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2439, 19/5002 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 oktober 2021
- Datum publicatie
- 12 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2439
- Zaaknummer
- 19/5002 PW
Inhoudsindicatie
Geen toekenning vergoeding kosten bezwaar. Geen sprake van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, Awb. Het college heeft bij besluit 2 geweigerd het door appellant gewenste rechtsgevolg, toekenning van een dwangsom, in het leven te roepen. Dit rechtsgevolg is met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij het bestreden besluit niet gewijzigd. In beroep heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en – zelf in de zaak voorziend – het bezwaar tegen besluit 2 alsnog ongegrond verklaard. Ook daarmee is het rechtsgevolg van dit besluit ongewijzigd in stand gebleven. Daarom kan niet worden gesproken van een herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 november 2019, 19/3915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak: 5 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft het college appellant een maatregel opgelegd. Bij brief van 11 december 2018 heeft appellant het college verzocht de maatregel te herzien op grond van de zogenoemde inkeerregeling. Bij brief van 11 april 2019 heeft appellant het college verzocht binnen veertien dagen te beslissen op dit verzoek en, bij uitblijven van een beslissing, in gebreke gesteld en verzocht een dwangsom toe te kennen.
Bij besluit van 24 april 2019 (besluit 1) heeft het college het verzoek van appellant om herziening van de maatregel afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond (lees: niet-ontvankelijk) verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het college veroordeelt in de proceskosten gemaakt in beroep tot een bedrag van € 512,-.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten gemaakt in bezwaar. Appellant heeft aangevoerd dat, nu de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, de rechtbank niet alleen voor de proceskosten in beroep, maar ook voor de kosten in bezwaar een vergoeding had moeten toekennen tot een bedrag van € 1.024,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, € 512,- per punt).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is uitsluitend de vraag of de rechtbank op goede gronden geen aanleiding heeft gezien voor de toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is hierbij van toepassing.
In artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Volgens vaste rechtspraak is van “herroepen” in de zin van dit artikellid slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg (vergelijk de uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044).
In dit geval heeft het college bij besluit 2 geweigerd het door appellant gewenste rechtsgevolg, toekenning van een dwangsom, in het leven te roepen. Dit rechtsgevolg is met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij het bestreden besluit niet gewijzigd. In beroep heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en – zelf in de zaak voorziend – het bezwaar tegen besluit 2 alsnog ongegrond verklaard. Ook daarmee is het rechtsgevolg van dit besluit ongewijzigd in stand gebleven. Daarom kan niet worden gesproken van een herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voornoemd.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart