Home

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2564, 20/1821 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2564, 20/1821 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
25 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2564
Zaaknummer
20/1821 PW

Inhoudsindicatie

Geen dwangsom verschuldigd. Niet gehouden nieuw besluit te nemen na vaststellingsovereenkomst.

Het college is geen dwangsom verschuldigd in verband met een niet tijdig nemen van een besluit over de woonkostentoeslag 2013. De vaststellingsovereenkomst moet zo worden begrepen dat daarmee aan het gehele geschil over de woonkostentoeslag 2013 een einde is gekomen. Omdat het college niet in gebreke was om een besluit te nemen heeft hij terecht geen dwangsom vastgesteld naar aanleiding van de ingebrekestelling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

31 maart 2020, 19/1170 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 19 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. de Jonge, advocaat, en mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 16 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2013, heeft het college een aanvraag van appellant op grond van de Wet werk en bijstand om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag afgewezen. Bij uitspraak van 15 september 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat het college binnen zes weken de aanspraak op woonkostentoeslag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 16 mei 2013 vaststelt. Het college heeft tegen die uitspraak hoger beroep bij de Raad ingesteld (registratienummer 15/7098).

1.2.

Op 8 juni 2016 hebben appellant en het college na een mediationtraject een vaststellingsovereenkomst ondertekend. In deze vaststellingsovereenkomst staat dat alle 21 gerechtelijke procedures op de in de bijlage bij de vaststellingsovereenkomst gevoegde lijst worden ingetrokken of doorgehaald, zowel door appellant als door het college en dat het college aan appellant € 5.000,- betaalt als lumpsum. Verder staat in de vaststellingsovereenkomst dat appellant verklaart de intentie te hebben om over vergelijkbare kwesties geen nieuwe aanvragen en procedures te starten, met uitzondering van woonkostentoeslag per 1 april 2014, warmtetoeslag met ingang van 2016 en WMO. In de vaststellingsovereenkomst staat verder nog dat partijen de uitdrukkelijke bedoeling hebben om geen nieuwe conflictencarrousel in het leven te roepen en dat zij geen enkele aanspraak uit hoofde van de in de aanhef omschreven zaak jegens elkaar meer hebben, afgezien van de geschillen tussen appellant en de gemeentelijke belastingdienst.

1.3.

Appellant heeft bij brief van 20 juni 2016, gericht aan de Raad, de in die brief vermelde hoger beroepen ingetrokken. Daarbij heeft appellant gemeld dat door middel van mediation tussen hem en het college overeenstemming is bereikt in alle bijstands- en WMO-zaken en dat het college het hoger beroep in de zaak met registratienummer 15/7098 zal intrekken. Het college heeft vervolgens dat hoger beroep ingetrokken.

1.4.

Bij brief van 16 september 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit ter uitvoering van de onder 1.1 genoemde uitspraak van de rechtbank van 15 september 2015 over de woonkostentoeslag met ingang van 1 januari 2013 (woonkostentoeslag 2013).

1.5.

Bij besluit van 1 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college appellant meegedeeld dat het geen dwangsom verschuldigd is in verband met een niet tijdig nemen van een besluit over de woonkostentoeslag 2013. Hieraan ligt ten grondslag dat het college niet in gebreke is een besluit over de woonkostentoeslag 2013 te nemen. De procedure daarover is namelijk met de onder 1.2 genoemde vaststellingsovereenkomst beëindigd, zodat het college daarover niet meer heeft te beslissen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover van belang, ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat het college wel een besluit over de woonkostentoeslag 2013 moet nemen, omdat het hoger beroep tegen de uitspraak waarbij de rechtbank het college had opgedragen daarover een nieuw besluit te nemen is ingetrokken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college door de vaststellingsovereenkomst geen nieuw besluit hoefde te nemen over de woonkostentoeslag 2013. In die overeenkomst is namelijk opgenomen dat partijen geen enkele aanspraak uit hoofde van de in de aanhef omschreven zaak jegens elkaar meer hebben. In de aanhef staat dat tussen partijen problemen zijn gerezen over de vraag of en onder welke voorwaarden appellant recht heeft op bijstand en dat partijen hebben besloten deze problemen op te lossen door middel van mediation. De in de bijlage bij de vaststellingsovereenkomst genoemde procedures zijn, zoals ook onder 1.2 vermeld, ingetrokken of doorgehaald door zowel appellant als het college. Daar stond tegenover dat het college aan appellant € 5.000,- als lumpsum heeft betaald.

4.2.

Appellant heeft betoogd dat op de lijst in die bijlage bij de procedure ‘woonkostentoeslag 2013’ alleen het nummer van het hoger beroep over de woonkostentoeslag 2013 is genoemd, en niet ook het nummer van het beroep en van het bezwaar en dat daarom de uitspraak van 15 september 2015 alsnog moet worden uitgevoerd. Dit betoog treft geen doel. De vaststellingsovereenkomst moet zo worden begrepen dat daarmee aan het gehele geschil over de woonkostentoeslag 2013 een einde is gekomen. Dat sluit aan bij de passage in de vaststellingsovereenkomst dat partijen met die overeenkomst de problemen over het recht op bijstand van appellant willen oplossen en dat zij, na ondertekening van de overeenkomst, geen enkele aanspraak uit hoofde van de in de aanhef omschreven zaak jegens elkaar meer hebben in samenhang met de passage dat appellant de intentie heeft om geen nieuwe aanvragen en procedures te starten, met uitzondering van (wat de warmtetoeslag betreft) de warmtetoeslag vanaf 1 april 2014.

4.3.

Dat in de vaststellingsovereenkomst niet met zoveel woorden staat dat na de intrekking van het hoger beroep tegen de uitspraak 15 september 2015 aan die uitspraak geen uitvoering meer wordt gegeven, maakt, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat het college alsnog uitvoering aan deze uitspraak moet geven. Een dergelijke bepaling was wel verhelderend geweest maar, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet nodig. De gehele procedure over de warmtetoeslag 2013 was met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst beëindigd.

4.4.

Omdat het college niet in gebreke was om een besluit te nemen over de woonkostentoeslag 2013, heeft hij terecht geen dwangsom vastgesteld naar aanleiding van de ingebrekestelling van 16 september 2018.

4.5.

Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.J. Schaap en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) J. Oosterveen