Centrale Raad van Beroep, 24-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:360, 21/2620 AOR
Centrale Raad van Beroep, 24-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:360, 21/2620 AOR
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 februari 2022
- Datum publicatie
- 25 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:360
- Zaaknummer
- 21/2620 AOR
Inhoudsindicatie
De vraag of appellant in beroep alsnog onderdelen van het (primair) besluit van 18 januari 2021 – die zien op de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen – kan aanvechten beantwoordt de Raad ontkennend. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die meebrengen dat redelijkerwijs niet aan appellant kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende aanspraken op grond van de AOR. Dit betekent dat het beroep van appellant op grond van artikel 6:13 van de Awb in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder in navolging van zijn geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. Zoals hiervoor is geoordeeld, kunnen de lichamelijke klachten van appellant niet in verband worden gebracht met de AOR-omstandigheden. De in verband met deze klachten gevraagde voorzieningen zijn door verweerder dan ook op goede gronden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht. Een medische noodzaak voor het toekennen van meer dan een dagdeel huishoudelijk hulp ontbreekt. Anders dan namens appellant wordt verondersteld, is het niet mogelijk op de toekomst gerichte aanvragen te honoreren, omdat nu niet kan worden vastgesteld of voor appellant in de toekomst bedoelde voorzieningen medisch noodzakelijk zijn. De door appellant gevraagde voorzieningen van extra vakantie, sociaal vervoer en deelname aan het maatschappelijk verkeer zijn geen voorzieningen die zien op de geneeskundige behandeling van het oorlogsletsel. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
Uitspraak
21 2620 AOR
Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 juni 2021, kenmerk BZ011429230 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Rijpkema, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1945, heeft in maart 2020 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
Bij besluit van 18 januari 2021 is appellant aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Vastgesteld is dat hij psychisch oorlogsletsel heeft en verder dat als gevolg van het oorlogsletsel sprake is van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid voor 20%. Appellant kan aanspraak maken op vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met zijn oorlogsletsel. Aan hem is met ingang van 1 maart 2020 een invaliditeitsuitkering, een vergoeding voor een dagdeel huishoudelijke hulp en een vergoeding voor vervoer voor medische behandelingen en/of consulten toegekend. De bij de aanvraag vermelde lichamelijke klachten (hart/vaatklachten, rugklachten, suikerziekte, spataderen, enkel- en kuitklachten, gehoorklachten, visusklachten en gebitsklachten) zijn niet in verband gebracht met de AORomstandigheden. Om die reden is appellant niet in aanmerking gebracht voor voorzieningen voor fysiotherapie, acupunctuur, dieetkosten, een gehoorapparaat, een bril of contactlenzen, orthopedische schoenen en een gebitsrehabilitatie. De gevraagde voorzieningen voor psychotherapie, creatieve therapie en verpleging zijn afgewezen omdat deze voorzieningen in verband met het oorlogsletsel niet medisch noodzakelijk zijn. De gevraagde voorzieningen voor extra vakantie met begeleiding, vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en deelname aan het maatschappelijk verkeer zijn afgewezen omdat deze kosten niet kunnen worden beschouwd als kosten die direct samenhangen met geneeskundige behandeling en verpleging van het oorlogsletsel. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep stelt appellant dat de lichamelijke klachten wel in verband staan met de AORomstandigheden. Hij bestrijdt verder dat een medische noodzaak voor de gevraagde voorzieningen zou ontbreken. Verder wordt de juistheid betwist van de ingangsdatum van 1 maart 2020 van de wél aan appellant toegekende aanspraken op grond van de AOR.
3. De Raad komt tot het volgende oordeel.
Omvang van het geding
Appellant heeft in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 18 januari 2021 expliciet aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de afwijzing van de voorzieningen van de AOR voor zover deze naar de mening van verweerder niet in verband staan met het oorlogsletsel of niet medisch noodzakelijk zijn geacht. In beroep keert appellant zich alsnog tegen de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen.
De vraag of appellant in beroep alsnog onderdelen van het (primair) besluit van 18 januari 2021 – die zien op de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen – kan aanvechten beantwoordt de Raad ontkennend. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Deze bepaling moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 421, nr. 3, blz. 5 e.v., en nr. 11) aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van het besluit waartegen hij bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaar te hebben gemaakt.
Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die meebrengen dat redelijkerwijs niet aan appellant kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende aanspraken op grond van de AOR. Dit betekent dat het beroep van appellant op grond van artikel 6:13 van de Awb in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Lichamelijke klachten
Het standpunt van verweerder dat de lichamelijke klachten van appellant niet in verband staan met de AOR-omstandigheden is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten op een persoonlijk onderhoud dat een van deze geneeskundig adviseurs, de arts R.J. Roelofs, met appellant heeft gehad en waarbij ook de informatie van de huisarts, cardioloog en neuroloog is betrokken. Uit deze adviezen komt naar voren dat de lichamelijke klachten constitutioneel dan wel leeftijdsgebonden degeneratief bepaald zijn.
In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder in navolging van zijn geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. Uit de medische adviezen komt verder naar voren dat het gestelde verband met de slechte omstandigheden waarin appellant de eerste levensjaren is opgegroeid een visie is, die niet in overeenstemming is met de algemeen geldende actuele medische inzichten. Medische gegevens die tot een ander standpunt leiden en op grond waarvan moet worden aanvaard dat de lichamelijke klachten alsnog aan AOR-omstandigheden zijn toe te schrijven, zijn niet overgelegd. Anders dan appellant heeft betoogd, is een zogenoemde omgekeerde bewijslast hier niet aan de orde omdat een rechtsgrond daarvoor ontbreekt.1
Voorzieningen voor fysiotherapie, acupunctuur, dieet, gehoorapparaat, bril of contactlenzen, orthopedische schoenen en gebitsrehabilitatie
Zoals onder 3.2.2 is geoordeeld, kunnen de lichamelijke klachten van appellant niet in verband worden gebracht met de AOR-omstandigheden. De in verband met deze klachten gevraagde voorzieningen zijn door verweerder dan ook op goede gronden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht.
Uitbreiding huishoudelijk hulp
Verweerder hanteert in het kader van de AOR het beleid dat uitbreiding naar een tweede dagdeel huishoudelijke hulp kan worden toegekend als er bij een betrokkene beperkingen zijn in het verrichten van lichte huishoudelijke werkzaamheden op grond van causale somatische aandoeningen en/of sprake is van uitsluitend causale psychische klachten in combinatie met (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag.
Bij appellant is geen lichamelijk oorlogsletsel vastgesteld. Dat betekent dat, gezien het onder 3.3.1 geformuleerde beleid, appellant uitsluitend op grond van zijn psychische klachten in aanmerking kan komen voor de gevraagde uitbreiding van de huishoudelijke hulp als bij hem sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag.
Uit de onder 3.2.1 genoemde medische advisering komt naar voren dat appellant energetische beperkingen heeft als gevolg van slecht slapen. Om die reden heeft verweerder een medische indicatie aanwezig geacht voor het toekennen van een dagdeel huishoudelijke hulp. Uit het persoonlijk onderhoud dat Roelofs met appellant heeft gehad blijkt niet dat bij appellant sprake is van chaotisch gedrag en/of zelfverwaarlozing. Zo wordt vermeld dat appellant zijn huis niet laat vervuilen en dat hij zichzelf of het huishouden niet verwaarloost. Een medische noodzaak voor het toekennen van meer dan een dagdeel huishoudelijk hulp ontbreekt dan ook.
Psychotherapie met afsluitend een therapeutische reis, verpleging en creatieve therapie
Ten tijde van de aanvraag en in bezwaar tegen de afwijzing daarvan was appellant niet onder psychotherapeutische behandeling. Evenmin nam hij deel aan creatieve therapie en ontving hij verpleging. Appellant heeft de voorzieningen enkel verzocht met het oog op een mogelijke verslechtering van zijn gezondheid in de toekomst. Anders dan namens appellant wordt verondersteld, is het niet mogelijk dergelijke op de toekomst gerichte aanvragen te honoreren, omdat nu niet kan worden vastgesteld of voor appellant in de toekomst bedoelde voorzieningen medisch noodzakelijk zijn. Een veronderstelde toekomstige noodzakelijkheid is dan ook niet bepalend; wel de situatie van een betrokkene ten tijde van een aanvraag.
Extra vakantie met begeleiding, vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en deelname aan het maatschappelijk verkeer
Vanwege zijn oorlogsletsel heeft appellant op grond van artikel 8 van de AOR recht op vrije geneeskundige behandeling en verpleging. In artikel 8, lid 2, van de AOR is met name bepaald dat onder geneeskundige behandeling is begrepen het verstrekken van kunstmiddelen, voor zover deze onontbeerlijk zijn voor het herstel van redelijke levensomstandigheden.
De door appellant gevraagde voorzieningen van extra vakantie, sociaal vervoer en deelname aan het maatschappelijk verkeer zijn geen voorzieningen die zien op de geneeskundige behandeling van het oorlogsletsel. Zij kunnen evenmin worden aangemerkt als kunstmiddelen die onontbeerlijk zijn voor het herstel van redelijke levensomstandigheden. Dat betekent dat de AOR geen ruimte biedt om de door appellant gevraagde voorzieningen te verstrekken.
Uit 3.2.1 tot en met 3.6.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn