Centrale Raad van Beroep, 23-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2281, 22/1102 ANW
Centrale Raad van Beroep, 23-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2281, 22/1102 ANW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 november 2023
- Datum publicatie
- 8 december 2023
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:2281
- Zaaknummer
- 22/1102 ANW
Inhoudsindicatie
De Svb mocht de in bezwaar aan appellante toegekende kostenvergoeding verrekenen met haar nog openstaande schuld aan de Svb (verrekeningsbesluit 1). De in beroep aan appellante toegekende kostenvergoeding mocht nog niet verrekend worden, schorsende werking hoger beroep (verrekeningsbesluit 2). Geen recht op een vergoeding van schade als gevolg van verwijzing.
Uitspraak
22/1102 ANW , 22/2106 ANW
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2022, 20/1897A (aangevallen uitspraak 1) en van 23 mei 2022, 21/1431 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 mei 2020 heeft de Svb appellante laten weten dat zij een bedrag van € 7.200,- dient terug te betalen, als aflossing op een al enige jaren bestaande schuld bij de Svb. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Svb heeft met een besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit 1) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Met een besluit van 22 oktober 2020 (bestreden besluit 2) is, bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard het besluit van 15 mei 2020 herroepen, de aflossingscapaciteit van appellante op nihil gesteld en is een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend.
In een besluit van 28 oktober 2020 (verrekeningsbesluit 1) heeft de Svb de in bezwaar aan appellante toegekende kostenvergoeding verrekend met haar nog openstaande schuld aan de Svb. De betwisting van deze bijkomende beschikking heeft de rechtbank ter behandeling als bezwaar doorgestuurd naar de Svb. In een besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit 3) heeft de Svb het bezwaar tegen het verrekeningsbesluit 1 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard met een veroordeling van de Svb in de proceskosten en een opdracht het griffierecht te vergoeden. In aangevallen uitspraak 2 is het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, gemachtigde, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 april 2022 heeft de Svb de verplichting tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht uit aangevallen uitspraak 1 verrekend met de nog openstaande schuld van appellante aan de Svb (verrekeningsbesluit 2). Namens appellante heeft gemachtigde dit besluit betwist.
De Svb heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Door gemachtigde zijn nadere gronden ingediend. Ook heeft gemachtigde een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Voor appellante is mr. Grégoire verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de Svb de in bezwaar aan appellante toegekende kostenvergoeding mocht verrekenen met haar nog openstaande schuld aan de Svb (verrekeningsbesluit 1). De in beroep aan appellante toegekende kostenvergoeding mocht nog niet verrekend worden, omdat het hoger beroep schorsende werking heeft (verrekeningsbesluit 2). De rechtbank heeft van haar bevoegdheid het geschil over de verrekening van de kostenvergoeding naar de Svb te verwijzen ter behandeling als bezwaar, gebruik kunnen maken. Appellante heeft daarom geen recht op een vergoeding van schade veroorzaakt door deze verwijzing.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Per november 2009 is aan appellante een nabestaandenuitkering1 toegekend. Met besluiten uit 2014 is deze nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij niet heeft gemeld een gezamenlijke huishouding te voeren. Het teveel betaalde aan uitkering is van haar teruggevorderd. In de daarop volgende jaren heeft appellante geen aflossingscapaciteit gehad, zodat zij niet heeft terugbetaald.
In 2019 heeft appellante een eenmalige uitkering van een pensioenfonds ontvangen van € 8.802,20 bruto, hetgeen zij heeft gemeld aan de Svb.
Met een besluit van 15 mei 2020 heeft de Svb appellante laten weten dat zij als gevolg daarvan een bedrag van € 7.200,- dient terug te betalen in verband met de sinds 2014 bestaande verplichting tot terugbetaling van de nabestaandenuitkering. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb heeft met bestreden besluit 1 het bezwaar nietontvankelijk verklaard, omdat er geen gronden van bezwaar zouden zijn ingediend. Bestreden besluit 1 is door de Svb ingetrokken en vervangen door bestreden besluit 2. In dit besluit is het bezwaar gegrond verklaard en de aflossingscapaciteit op nihil gesteld. Ook is aan appellante een vergoeding van bezwaarkosten van € 1.050,- toegekend.
Deze toegekende vergoeding van bezwaarkosten is, zo blijkt uit verrekeningsbesluit 1, door de Svb verrekend met de nog openstaande schuld van appellante aan de Svb. Op 14 november 2020 heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank verzocht dit besluit tot verrekening, op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te betrekken bij de procedure over bestreden besluit 2. Ook heeft hij, ter veiligstelling van rechtsbescherming, tegen verrekeningsbesluit 1 bezwaar ingediend. De rechtbank heeft de betwisting van deze bijkomende beschikking doorgestuurd naar de Svb om als bezwaarschrift te worden behandeld.
De Svb heeft in bestreden besluit 3 het bezwaar tegen verrekeningsbesluit 1 ongegrond verklaard.
In aangevallen uitspraak 1 is aan appellante een vergoeding van in beroep gemaakte kosten van € 759,- toegekend en is de Svb opgedragen het griffierecht van € 48,- aan appellante te vergoeden. In verrekeningsbesluit 2 heeft de Svb bepaald dat de aan de Svb opgelegde verplichting om deze bedragen aan appellante te betalen wordt verrekend met de nog openstaande schuld van appellante aan de Svb.
Uitspraken van de rechtbank
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1, voor zover in hoger beroep nog onderwerp van geschil, het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank is geen sprake meer van procesbelang. De rechtbank heeft verrekeningsbesluit 1 en het daarop gevolgde bestreden besluit 3 niet bij de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 betrokken. De rechtbank heeft overwogen niet in te zien hoe de feitelijke gang van zaken met betrekking tot verrekeningsbesluit 1 nog gewijzigd kan worden. De procedure over verrekeningsbesluit 1 en bestreden besluit 3 was inmiddels bij de rechtbank aanhangig in een aparte procedure. De rechtbank heeft overwogen dat de behandeling van de betwisting van verrekeningsbesluit 1 door verweerder als bezwaar gewenst was, omdat de besluitvorming van verweerder tot aan het verrekeningsbesluit 1 niet zag op verrekening en verweerder zo in bezwaar in heroverweging op de standpunten van appellante zou kunnen ingaan. Over het door appellante gestelde feit dat zij is of was opgenomen in een sinds 2001 bestaand systeem FSV2 overweegt de rechtbank dat zij niet inziet hoe FSV in dit geding relevant kan zijn. De rechtbank ziet daarom geen noodzaak de Svb op te dragen informatie over dit onderwerp in geding te brengen. Wel heeft de rechtbank de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 759,- en van het griffierecht van € 48,-.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2, voor zover in hoger beroep nog onderwerp van geschil, het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij artikel 4:125, derde lid, van de Awb juist heeft toegepast door de betwisting van appellante van verrekeningsbesluit 1 naar de Svb te verwijzen met het verzoek dit als bezwaarschrift te behandelen. Dat was volgens de rechtbank gewenst om appellante geen instantie te onthouden. Daardoor zijn twee naast elkaar lopende procedures ontstaan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb alle bij het verrekeningsbesluit betrokken belangen heeft afgewogen en terecht tot het besluit is gekomen de toegekende vergoeding van de kosten van het bezwaar te verrekenen met de openstaande schuld van appellante. De rechtbank is tot slot van oordeel dat niet is gebleken dat de FSV gevolgen heeft gehad voor het bestreden besluit.
Het standpunt van appellant
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het logisch is dat het systeem FSV niet wordt genoemd in de bestreden besluiten maar dat dat niet wil zeggen dat het geen rol heeft gespeeld. Volgens appellante is het aan de Svb om aan te tonen dat het systeem FSV geen rol heeft gespeeld bij de oorspronkelijke invordering van het bedrag van € 7.200,-. Dat deze invordering inmiddels niet meer bestaat, maakt niet dat het principiële karakter van dit argument is komen te vervallen. Appellante acht het verder in strijd met artikel 4:125 van de Awb dat de rechtbank de geschillen in twee verschillende uitspraken heeft beoordeeld. Dit leidt ertoe dat zij extra kosten heeft moeten maken en daardoor in een nadeligere positie terecht is gekomen. Daarnaast meent appellante dat de verrekening van de toegekende vergoeding van kosten van bezwaar en van beroep ertoe leidt dat mensen met schulden geen vrije keuze van rechtshulpverlener hebben. De verrekening van deze kosten kan alleen als de rechtshulpverlener succesvol is. Maar deze rechtshulpverlener krijgt daar dan niet voor betaald, volgens appellante. In wezen lost de rechtshulpverlener de schuld van appellante af. Het eigendomsrecht van appellante wordt hierdoor geschaad. Verrekening is verder een bevoegdheid, wat maakt dat de Svb bij het toepassen ervan een belangenafweging moet maken. Om deze redenen is appellante het niet eens met verrekeningsbesluiten 1 en 2. Het verzoek om vergoeding van schade ziet op de kosten van de tweede procedure bij de rechtbank die volgens appellante niet nodig was.