Centrale Raad van Beroep, 28-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:611, 19 / 4953 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:611, 19 / 4953 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 maart 2023
- Datum publicatie
- 13 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:611
- Zaaknummer
- 19 / 4953 PW
Inhoudsindicatie
Verrekening nabetaling met proceskostenvergoeding. Discretionaire bevoegdheid. Vaste gedragslijn. Niet onevenredig. Het college is niet gehouden om af te zien van verrekening. Zoals de Raad al in eerdere uitspraken heeft geoordeeld (zie o.m. ECLI:NL:CRVB:2023:85), gaat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Dat de gemachtigde als gevolg van de verrekeningsbesluiten de in de uitspraken van de rechtbank en de Raad aan appellant toegekende proceskostenveroordelingen misloopt, moet worden geacht te behoren tot zijn bedrijfsrisico en kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van dat besluit voor appellant. Alles overziende is het voor appellant nadelige gevolg van de verrekeningen niet onevenredig in verhouding tot het met de verrekening te dienen doel.
Uitspraak
19/4953 PW , 19/4954 PW , 19/4955 PW , 19/4956 PW , 20/3664 PW , 22/3036 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 30 oktober 2019, 18/1399, 18/1400, 18/1837, 18/1838 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 oktober 2020, 19/1614 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 28 maart 2023
Inleiding
1. In deze zaken gaat het om een herzieningsbesluit, twee terugvorderingsbesluiten, een boetebesluit en twee verrekeningsbesluiten.
1.1. Na bezwaar heeft het college deze besluiten met zes bestreden besluiten gehandhaafd.
1.2. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten.
1.3. Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Appellant heeft ook in twee zaken verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van één van deze verzoeken heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
1.4. Het college heeft verweerschriften ingediend.
1.5. Op 5 juli 2021 heeft het college nog een verrekeningsbesluit genomen. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit doorgestuurd naar de Raad.
1.6. Appellant en het college hebben nadere reacties en stukken ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.
Totstandkoming van de bestreden besluiten
2. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Achtergrond
Appellant ontvangt sinds 28 november 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant staat ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres X te [woonplaats 1] . Op dit adres staat ook zijn meerderjarige, niet studerende zoon ingeschreven. Om die reden ontvangt appellant sinds 1 juli 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een kostendelende medebewoner.
Op 24 juni 2015 is bij de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Stein een melding ontvangen die onder meer inhield dat appellant samenwoont met A in [woonplaats 2] . Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de gemeente Stein in februari 2017 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer bankafschriften opgevraagd bij appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2018.
Besluiten van het college
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college met een besluit van 31 januari 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant herzien over een aantal maanden in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2016. Met een besluit van 7 februari 2018 (besluit 2) heeft het college de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.890,84 bruto van appellant teruggevorderd. Het college heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd met twee besluiten van 23 mei 2018 (bestreden besluiten 1 en 2). Het college heeft de bestreden besluiten 1 en 2 als volgt gemotiveerd. Appellant heeft in de maanden waar het hier om gaat contante stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen ontvangen. Dit heeft hij niet bij het college gemeld. Daarom heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. De stortingen en bijschrijvingen moeten als inkomsten op de bijstand in mindering worden gebracht.
Het college heeft met een besluit van 15 maart 2018 (besluit 3) een boete van € 850,32 opgelegd aan appellant omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is hierbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant door de boete vast te stellen op twaalf maal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit 3).
Het college heeft met een besluit van 22 februari 2018 (besluit 4) de over de periode van 19 november 2017 tot en met 31 januari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 644,14 netto van appellant teruggevorderd. De reden hiervoor is dat het college per vergissing teveel bijstand had uitbetaald aan appellant. Het college had namelijk bij de uitbetaling van de bijstand een verkeerde bijstandsnorm toegepast, namelijk de norm voor een alleenstaande, in plaats van de norm voor een alleenstaande met een kostendelende medebewoner. Na bezwaar heeft het college dit terugvorderingsbesluit gehandhaafd met een besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit 4).
Met een besluit van 7 november 2018 (besluit 5) heeft het college bepaald dat een proceskostenveroordeling van € 3.006,- die de Raad heeft uitgesproken in een ander geschil tussen partijen zal worden verrekend met de nog openstaande vordering op appellant naar aanleiding van besluit 2. Na bezwaar heeft het college dit verrekeningsbesluit gehandhaafd met een besluit van 13 maart 2019 (bestreden besluit 5).
Met een besluit van 20 december 2018 (besluit 6) heeft het college bepaald dat proceskostenveroordelingen en griffierechtvergoedingen die de rechtbank en de Raad hebben uitgesproken tot bedragen van onderscheidenlijk € 1.782,- en € 1.126,- zullen worden verrekend met de nog openstaande vorderingen op appellant naar aanleiding van besluiten van 24 november 2011 en 10 augustus 2015 en besluit 2. Na bezwaar heeft het college dit verrekeningsbesluit gehandhaafd met een besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit 6).
Oordeel van de rechtbank
3. Volgens de rechtbank heeft appellant geen goede redenen aangevoerd waarom de bestreden besluiten niet juist zouden zijn. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 de bestreden besluiten 1 tot en met 5 in stand gelaten en in aangevallen uitspraak 2 het bestreden besluit 6.
Bijkomend besluit
Met een besluit van 5 juli 2021 (besluit 7) heeft het college bepaald dat proceskostenveroordelingen en vergoedingen van griffierecht die de rechtbank in andere geschillen tussen partijen heeft uitgesproken tot een totaalbedrag van € 3.121,- zullen worden verrekend met de nog openstaande vordering op appellant naar aanleiding van besluit 2.
De Raad zal ook besluit 7 beoordelen. Dit is gebaseerd op artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).