Centrale Raad van Beroep, 04-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:855, 21 / 1738 AW
Centrale Raad van Beroep, 04-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:855, 21 / 1738 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 mei 2023
- Datum publicatie
- 9 mei 2023
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:855
- Zaaknummer
- 21 / 1738 AW
Inhoudsindicatie
Ter uitvoering van de uitspraak van 25 februari 2021 heeft de korpschef het bestreden besluit van 7 april 2021 genomen. Appellant heeft de korpschef nu verzocht om betaling van wettelijke rente over de betaling van het smartengeld en om vergoeding van de gemaakte (buitengerechtelijke) kosten voor rechtsbijstand in de procedure over het smartengeld. De rechtbank is bevoegd om op dit verzoek te beslissen en de Raad is onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
Uitspraak
21/1738 AW
Datum uitspraak: 4 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 7 april 2021
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Inleiding
1.1. Op 25 februari 20211 heeft de Raad in een eerdere procedure tussen partijen uitspraak gedaan. Daarbij heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 20192 vernietigd en het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 juli 2018, waarbij de aan appellant toegekende smartengeldvergoeding van € 16.155,50 netto was gehandhaafd, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Aan de korpschef is de opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
1.2. De korpschef heeft op 7 april 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit). Daarin is de smartengeldvergoeding bepaald op de maximale vergoeding van € 161.555,- netto.
1.3. Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef beroep ingesteld tegen het bestreden
besluit.
1.4. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.T. Bolt, advocaat, mr. M.G. Lensing en mr. A. Bosch.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Bij de beoordeling van het beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Achtergrond
Appellant was sinds 1 augustus 1974 in dienst van de politie. Per 1 augustus 1986 is hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Tijdens de diensttijd bij de politie, in de periode tussen 1976 en 1986, heeft appellant een aantal ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Vanaf 1986 is appellant als zelfstandige (valutahandelaar) werkzaam geweest. Bij besluit van de korpschef van 24 november 2015 is de bij hem na de diensttijd vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS) aangemerkt als beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Bij besluit van 29 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2018, heeft de korpschef aan appellant op grond van artikel 54a van het Barp een bedrag van € 16.155,50 netto aan smartengeld toegekend. Dit, op basis van een blijvende invaliditeit van 10%, zoals geadviseerd door een medicus van Achmea Claims Organisatie. De korpschef heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat ten aanzien van een zelfstandige zoals appellant, de toepasselijke regelgeving niet voorziet in vaststelling van een tweede arbeidsongeschiktheidspercentage.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2019 is het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 juli 2018 ongegrond verklaard.
In de onder 1.1 genoemde uitspraak van 25 februari 2021 heeft de Raad geoordeeld dat ten onrechte niet is voorzien in een tweede arbeidsongeschiktheidspercentage. De korpschef is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat hij geen beletselen ziet voor vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage door een deskundige (een verzekeringsarts).
Besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad
Ter uitvoering van de uitspraak van 25 februari 2021 heeft de korpschef het bestreden besluit van 7 april 2021 genomen. De korpschef heeft een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% aangenomen. De smartengeldvergoeding is daarom bepaald op 100% van de maximale vergoeding van € 161.555,- netto. Aan appellant was al € 16.155,50 netto toegekend. Het restant aan smartengeld van € 145.399,50 netto is op 21 juni 2021 aan appellant betaald.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft appellant de korpschef verzocht om betaling van wettelijke rente over de betaling van het smartengeld, en om vergoeding van de gemaakte (buitengerechtelijke) kosten voor rechtsbijstand in de procedure over het smartengeld. Bij besluit van 30 juni 2021 heeft de korpschef aan appellant een bedrag van € 11.053,69 aan wettelijke rente over de periode van 10 oktober 2017 tot 21 juni 2021 toegekend. Het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand is afgewezen.
Appellant heeft bij schrijven van 11 mei 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Beoordeling door de Raad
3. De Raad beoordeelt of hij bevoegd is het beroep van appellant te beoordelen.
De Raad komt tot het oordeel dat hij niet bevoegd is. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in het bestreden besluit door het ontbreken van het toekennen van de wettelijke vertragingsrente en een vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
De Raad is van oordeel dat de korpschef met het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 25 februari 2021. Het tweede arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld en het daarbij behorende (hoogste) bedrag aan smartengeld is toegekend.
Op basis van het dossier en wat ter zitting is besproken concludeert de Raad dat de gronden van appellant niet tegen het bestreden besluit zijn gericht, maar tegen het eerdere besluit van 29 augustus 2017, waardoor appellant stelt voorafgaande aan de bezwaarprocedure schade te hebben geleden. De Raad ziet hierin aanleiding het beroep aan te merken als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb.3
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Het besluit van 29 augustus 2017 is volgens appellant de oorzaak van de gestelde schade. Tegen de handhaving van dat besluit heeft beroep bij de rechtbank opengestaan. Dat brengt met zich dat ook het verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank moet worden ingediend4. Tegen de uitspraak van de rechtbank op dat verzoek staat hoger beroep open bij de Raad5. Dit betekent dus dat in twee instanties over het verzoek om schadevergoeding kan worden geprocedeerd.
Conclusie en gevolgen
De rechtbank is dus bevoegd om op het verzoek om schadevergoeding te beslissen. De Raad is onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
De Raad zal het verzoekschrift dan ook met toepassing van artikel 6:15 van de Awb in verbinding met artikel 8:94, eerste lid, van de Awb, doorzenden aan de rechtbank.
Voor een veroordeling van de korpschef in de proceskosten bestaat geen aanleiding.