Centrale Raad van Beroep, 03-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1899, 21/3120 AW
Centrale Raad van Beroep, 03-10-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1899, 21/3120 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2024
- Datum publicatie
- 15 oktober 2024
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1899
- Zaaknummer
- 21/3120 AW
Inhoudsindicatie
De aanstelling van appellant is van rechtswege geëindigd op 16 november 2019. Het verzoek om een bovenwettelijke WW- uitkering op grond van het BBWR is afgewezen omdat appellant in tijdelijke dienst werkzaam is geweest en daarom niet voldoet aan het begrip betrokkene als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef, sub b, onder 1e, van het BBWR, zijnde de ambtenaar in vaste dienst. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat met dit onderscheid van een verboden onderscheid geen sprake is.
Uitspraak
21/3120 AW
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2021, 20/5464 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of in het BBWR een verboden onderscheid wordt gemaakt in arbeidsvoorwaarden door ambtenaren met een tijdelijke aanstelling, zoals appellant, geen aanspraak te geven op een bovenwettelijke WW-uitkering en ambtenaren met een vaste aanstelling wel. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat van een verboden onderscheid geen sprake is.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koolhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Borsboom.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellant was met ingang van 16 november 2016 tot 16 november 2019 aangesteld in tijdelijke dienst op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR1 in de functie van (senior) [functie] bij het directoraat-generaal [directoraat] van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De aanstelling is niet verlengd en van rechtswege geëindigd op 16 november 2019.
Het Uwv2 heeft aan appellant met ingang van 18 november 2019 een uitkering op grond van de WW3 toegekend. Appellant heeft de minister verzocht om een bovenwettelijke WWuitkering op grond van het BBWR.4
Met een besluit van 23 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 september 2020 (bestreden besluit), heeft de APG5 namens de minister dit verzoek van appellant afgewezen. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op een bovenwettelijke WW-uitkering op grond van het BBWR, omdat hij in tijdelijke dienst werkzaam is geweest en daarom niet voldoet aan het begrip betrokkene als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef, sub b, onder 1e, van het BBWR, zijnde de ambtenaar in vaste dienst.
Uitspraak rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 23 maart 2020 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.6 De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het BBWR op grond van artikel 17, tweede lid, van de AW 20177 ten aanzien van appellant van kracht is gebleven. Over het inhoudelijke geschil heeft de rechtbank geoordeeld dat in het BBWR sprake is van onderscheid in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de aanstelling, omdat alleen ambtenaren met een vaste aanstelling recht hebben op een bovenwettelijke WWuitkering. Volgens de rechtbank dient dit onderscheid een legitiem doel en is het middel passend en noodzakelijk om dat doel te bereiken. Verder oordeelt de rechtbank dat uit de MvT8 bij de invoering van artikel 125h in de AW9 niet blijkt dat het onderscheid in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de aanstelling in een regeling zoals het BBWR niet objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank komt tot de slotsom dat in het geval van appellant het onderscheid in arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de aanstelling objectief gerechtvaardigd is.
Standpunten partijen
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat uit de MvT bij de invoering van artikel 125h in de AW ondubbelzinnig blijkt dat het onderscheid in arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de aanstelling niet objectief gerechtvaardigd is. Verder stelt appellant dat de aangevoerde rechtvaardigingsgrond – het bieden van compensatie wegens het schenden van het gerechtvaardigd vertrouwen dat de aanstelling voort zou duren – niet ten grondslag heeft gelegen aan het gemaakte onderscheid en daarom niet kan dienen als legitiem doel. Het in het BBWR genoemde doel betreft uitsluitend de wens om de uitkeringslasten te beperken voor ambtenaren die op basis van een (kortdurende) tijdelijke aanstelling werkzaam zijn geweest, wat geen legitiem doel is. Ook vindt appellant de aangevoerde rechtvaardigingsgronden onvoldoende om het gemaakte onderscheid te rechtvaardigen. Het middel is niet passend en noodzakelijk om de doelen te bereiken. Er waren alternatieve oplossingen. Volgens appellant had de rechtbank bij zijn beoordeling dienen te betrekken dat de uitkeringsduur van de bovenwettelijke uitkering tot 1 januari 2012 gerelateerd was aan de leeftijd en het dienstverband van de betrokkene en dat per 1 januari 2020 het onderscheid niet meer wordt gemaakt.
Namens de minister is verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.