Home

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2139, 23/1732 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2139, 23/1732 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 november 2024
Datum publicatie
15 november 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2139
Zaaknummer
23/1732 WAJONG

Inhoudsindicatie

Weigering om terug te komen van de besluiten tot intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering en toeslag van appellant van respectievelijk 2 en 7 mei 2019. Bij schriftelijk sepot van 16 september 2021 heeft de officier van justitie in de strafzaak van appellant besloten appellant niet verder te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. Het sepot kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit. In een bestuursrechtelijke procedure gelden minder strenge bewijsregels dan in een strafrechtelijke procedure. Geen schending onschuldpresumptie (EVRM, art 6 lid 2 ).

Uitspraak

23/1732 WAJONG

Datum uitspraak: 14 november 2024

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 april 2023, 22/2037 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de besluiten tot intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering en toeslag van appellant.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.D. Smid, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smid. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van de Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontving per 4 december 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 maart 2014 ontving appellant daarnaast een toeslag.

1.2.

Door de AVIM (Afdeling Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel) van Politieeenheid Oost-Nederland zijn bestuurlijke controles gehouden op adressen waar mogelijk sprake zou zijn van het exploiteren van een seksinrichting zonder dat daar een vergunning voor is verleend. In een Bestuurlijke Rapportage van de Politie-eenheid OostNederland van [datum 2] 2018 is geconcludeerd dat op basis van deze controles aannemelijk is geworden dat appellant een faciliterende rol speelt bij illegale prostitutie, danwel het voeren van een escortservice zonder een daarvoor benodigde vergunning.

1.3.

Naar aanleiding van het politieonderzoek is de Dienst Handhaving van het Uwv een nader onderzoek gestart en is op 15 april 2019 een onderzoeksrapport opgesteld. Bij besluit van 2 mei 2019 heeft het Uwv vervolgens de Wajong-uitkering en de toeslag per 17 mei 2016 ingetrokken, op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek en de inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het Uwv de over de periode van 17 mei 2016 tot en met 30 april 2019 ten onrechte ontvangen Wajong-uitkering en toeslag tot een bedrag van van €58.631,60 bruto van appellant teruggevorderd. Volgens het Uwv kan het recht op Wajong,60 bruto van appellant teruggevorderd. Volgens het Uwv kan het recht op -uitkering en toeslag niet worden vastgesteld. Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 2 en 7 mei 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 december 2020 heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

1.4.

Op 8 maart 2022 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten van 2 en 7 mei 2019. Hierbij heeft appellant een brief van een officier van justitie van 16 september 2021 overgelegd. Bij besluit van 25 mei 2022 heeft het Uwv dit herzieningsverzoek afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij – kort samengevat – het volgende overwogen. De officier van justitie heeft in de brief van 16 september 2021 meegedeeld dat appellant niet zal worden vervolgd naar aanleiding van het proces-verbaal van het Uwv ter zake van schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot Wajong-uitkering en toeslag, wegens onvoldoende bewijs (technisch sepot). Niet in geschil is dat deze brief dateert van na de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2020 en daarmee in die zin een nieuw gebleken feit is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in de brief van de officier van justitie terecht geen aanleiding hoeven zien terug te komen van de besluiten van 2 en 7 mei 2019. Door deze besluiten in stand te houden handelt het Uwv niet in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehanteerde onschuldpresumptie. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de weigering om de intrekking en de terugvordering te herzien niet evident onredelijk is. Appellant heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd die daartoe aanleiding geven.

Het hoger beroep van appellant

3.1.

Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu de officier van justitie na de eerste beoordeling van de stukken en de aangifte al tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om over te gaan tot vervolging, op basis van dezelfde stukken als die waarop het Uwv concludeert tot schending van de inlichtingenplicht. Door het bestreden besluit in stand te houden wordt immers twijfel opgeroepen over de juistheid van het sepot en handelt het Uwv in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Er bestaat een voldoende link tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door het bestuursrechtelijk orgaan. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt verder dat het enkele feit dat dit verband bestaat er niet aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke uitspraak, dus na een strafrechtelijk oordeel waarin sprake is van vrijspraak/sepot, op basis van minder strenge eisen toch de bestuursrechtelijk verweten gedraging voldoende aannemelijk wordt gemaakt. Daarbij is echter wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Dit is echter wel wat de rechtbank doet. Zij stelt dat het opzet aan de veroordeling in de weg zou hebben kunnen staan. Hiermee gaat de bestuursrechter op de stoel zitten van de strafrechter. Tevens trekt zij hiermee het sepot in twijfel en daarmee de onschuld van appellant. Bovendien speelt in het strafrecht naast het harde opzet ook het voorwaardelijk opzet een grote rol. Bij het voorwaardelijk opzet, het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans, zit men heel dicht aan tegen het ‘aannemelijk zijn’. Nu de officier van justitie al heeft geoordeeld dat er geen bewijs is van fraude en er derhalve een vermoeden van onschuld is, dient het Uwv aanvullend bewijs te leveren dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit terecht zijn genomen. Dit heeft het Uwv nagelaten. Dat de bewijslast van de nadere reden van het sepot bij appellant ligt is onjuist. Het is aan het Uwv om aan te tonen dat het aannemelijk is dat er fraude is gepleegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een nadere motivering van het sepot van het Openbaar Ministerie van 29 juni 2023 overgelegd.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING