Centrale Raad van Beroep, 10-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:727, 21/884 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 10-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:727, 21/884 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 april 2024
- Datum publicatie
- 27 mei 2024
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:727
- Zaaknummer
- 21/884 WMO15
Inhoudsindicatie
Appellante is geen belanghebbende bij de genomen besluiten en alleen indirect via haar contractuele relatie met de budgethouder betrokken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besteden besluit en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk. Vergoeding proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
21/884 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2021, 19/2955 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Meppel (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 10 april 2024
In deze zaak komt de Raad – anders dan het college en de rechtbank – tot het oordeel dat appellante geen belanghebbende is bij drie besluiten, gericht tot (voormalige) budgethouders, die beschermd wonen bij haar inkochten.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak 21/901 WMO15 op een zitting van 15 november 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Haan en [X] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Horstmanhoff en M.M. Hazeveld.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante exploiteerde de [Woonvoorziening] (de Woonvoorziening) te [vestigingsplaats] en bood onder meer beschermd wonen aan voor budgethouders aan wie het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb had versterkt. Inmiddels is het pand waarin de Woonvoorziening was gevestigd verkocht en met ingang van 15 april 2020 is op dat adres een andere instelling gevestigd.
Bij twee besluiten van 17 januari 2019 (besluiten 1 en 2) heeft het college de verstrekte pgb’s voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 van twee bewoners van de Woonvoorziening herzien met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015. Vanaf 1 februari 2019 is aan die twee bewoners voor een bepaalde periode beschermd wonen in de vorm van zorg in natura verstrekt. Bij besluit van 18 januari 2019 (besluit 3) is aan een bewoner van de Woonvoorziening, van wie de verstrekking van een pgb voor beschermd wonen op 1 juli 2018 was geëindigd, met ingang van 15 januari 2019 voor een bepaalde periode beschermd wonen in de vorm van zorg in natura verstrekt. In die besluiten is vermeld dat de bewoners niet langer op grond van de Wmo 2015 in aanmerking komen voor een pgb voor beschermd wonen, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a en c, en derde lid, van de Wmo 2015, tweede lid, aanhef en onder a en c, en derde lid, van de neergelegde voorwaarden.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3.
Bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft gemotiveerd uiteengezet dat zij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft daarnaast verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.