Home

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:520, 24/428 AW

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:520, 24/428 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 maart 2025
Datum publicatie
11 april 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:520
Zaaknummer
24/428 AW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in verband met afwijzingen van sollicitaties. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard om van dit verzoek kennis te nemen. Op basis van de stukken en wat partijen naar voren hebben gebracht, stelt de Raad vast dat appellant geen gewezen ambtenaar is die werkzaam is geweest onder het gezagsbereik van de minister. Appellant kan zich met zijn verzoek wenden tot de burgerlijke rechter.

Uitspraak

24/428 AW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2023, 23/3951 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Financiën (minister)

Datum uitspraak: 27 maart 2025

Het gaat in deze zaak om een verzoek om schadevergoeding in verband met afwijzingen van sollicitaties. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van dit verzoek kennis te nemen. Volgens de rechtbank is de burgerlijke rechter bevoegd. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 januari 2025. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.T.G. van der Veldt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft op [datum 1] 2019 gesolliciteerd naar de functies van [naam functie 1] en [naam functie 2] bij de [naam dienst] Rijk. Op 5 juli 2019 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij is afgewezen voor deze functies. Op [datum 2] 2019 heeft appellant nogmaals naar deze functies gesolliciteerd. Op 24 juli 2019 is hij opnieuw afgewezen.

1.2.

In september 2020 heeft appellant het College voor de Rechten van de Mens (CRM) gevraagd te beoordelen of de minister een verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt in verband met de vacatureteksten voor de functies [naam functie 2] en [naam functie 1], en door hem af te wijzen voor deze functies. Op 31 augustus 2021 heeft het CRM geoordeeld dat de minister in het kader van de sollicitaties jegens verzoeker een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van leeftijd.

1.3.

Op 7 november 2021 heeft appellant de minister verzocht om schadevergoeding wegens leeftijdsdiscriminatie. Bij brief van 25 februari 2022 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat geen aansprakelijkheid wordt erkend voor de door appellant gestelde schade. Wel is de minister bereid om appellant uit coulance een bedrag van € 5.000,- te vergoeden.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

Op 4 juni 2022 heeft appellant de sector bestuursrecht van de rechtbank verzocht om vergoeding van schade die verband houdt met de onder 1.1 genoemde afwijzingen.

2.2.

De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard om van dat verzoek kennis te nemen. Appellant kan zich volgens de rechtbank met zijn verzoek wenden tot de burgerlijke rechter. Verder heeft de rechtbank beslist dat het betaalde griffierecht aan appellant wordt terugbetaald.

2.3.

Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant op grond van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2020, geen beroep kon instellen tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep werd ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 (oud) van de Ambtenarenwet (oud) als zodanig, (...) hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden. Appellant was volgens de rechtbank ten tijde van de afwijzingen door de minister geen ambtenaar als bedoeld in artikel 1 (oud) van de Ambtenarenwet. Hij was niet in dienst bij de rijksoverheid en was ook niet anderszins aangesteld in openbare dienst, voordat hij in 2019 solliciteerde bij het ministerie van Financiën. Het standpunt van appellant dat hij vanaf juni 2019 via een uitzendbureau werkzaam was bij het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en dus wel ambtenaar was, heeft de rechtbank niet gevolgd. Los van het feit dat appellant niet heeft aangetoond dat hij destijds als uitzendkracht bij dat ministerie werkzaam was, zou een uitzendovereenkomst geen ambtenaarsverhouding tot stand hebben gebracht. Nu appellant geen beroep kon instellen tegen de afwijzingen, is de bestuursrechter volgens de rechtbank niet bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels