Gerechtshof Amsterdam, 27-04-2001, AB1344, 23-000219-01
Gerechtshof Amsterdam, 27-04-2001, AB1344, 23-000219-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 april 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1344
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2002:AE5660, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 23-000219-01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
arrestnummer:
rolnummer: 23-000219-01
datum uitspraak: 27 april 2001
tegenspraak
G e r e c h t s h o f t e A m s t e r d a m
VERKORT ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de arrondisse-mentsrechtbank te Amsterdam van 18 oktober 2000,
in de strafzaak onder parket-nummer 13/120082-98 van
HET OPENBAAR MINISTERIE
tegen
T.G. K.,
(....)
De omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de officier van justitie is, blijkens de inhoud van de appelmemorie, niet gericht tegen de beslissingen in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde (partiële nietigverklaring en vrij-spraak van het overige).
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittin-g in eerste aanleg van 27 en 28 september 2000 en 4 oktober 2000 en in hoger beroep van 6 maart 2001 en 6 en 13 april 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is ge-bracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding, zoals dit op vordering van de advocaat-generaal ter terechtzit-ting in hoger beroep van 6 april 2001 is gewijzigd. Van die dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest ge-voegd;
de daarin vermelde tenlastelegging -voorzover in hoger beroep nog aan de orde- geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi het verweer herhaald dat alle aangevoerde punten die naar de mening van de verdediging in eerste aanleg elk afzonderlijk tot de niet-ontvanke-lijkheid van het open-baar ministerie hadden moeten leiden, in onderlinge samen-hang beschouwd wel tot die niet-ontvankelijkheid moeten leiden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De raadsman heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de rechtbank de acht afzonderlijke verweren heeft verworpen, behoudens het verweer dat vervolging niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het hof is van oordeel dat alle te dezen door de raadsman aangevoerde punten, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn -verdere- vervolging van de verdachte.
Ten aanzien van het verweer met betrekking tot de vervolging binnen een redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Op 15 juni 1998 is K. voor het eerst door de FIOD als ver-dachte in de onderhavige zaak gehoord en vervolgens in verzekering gesteld.
Op 18 juni 1998 heeft de rechter-commissaris de inbewaringstelling van verdachte bevolen en met onmiddellijke ingang geschorst.
Er is vervolgens een uitgebreid gerechtelijk vooronderzoek gehouden, dat op 24 november 1999 is gesloten. Na een beroepsprocedure van verdachte tegen de beslissing van 26 januari 2000 van de rechter-commissaris tot weigering het gerechtelijk vooronderzoek te heropenen en na het uitbrengen van een tweetal dagvaar-dingen die later werden inge-trokken, werd op 2 augustus 2000 de dagvaar-ding voor de terechtzitting in eerste aanleg uitgebracht.
Op 27 en 28 september 2000 en 4 oktober 2000 vond het onderzoek ter terechtzitting van de arron-dissements-rechtbank te Amsterdam plaats en op 18 oktober 2000 is door die rechtbank uitspraak ge-daan.
Het hof is -gelet op de hierboven beschreven gang van zaken van 15 juni 1998 tot 27 september 2000- van oordeel dat geenszins met recht kan worden gezegd dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verde-diging aange-haalde verdragsbepa-ling.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 maart en 6 en 13 april 2001.
De zaak is voorts in hoger beroep met zodanige voortvarendheid behan-deld, dat de duur van de eerste aanleg, ongeacht hoe deze wordt gewaar-deerd, is gecompenseerd.
Bijzonde-re omstan-dighe-den, die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan 's hofs oordeel onder-worpen- kan niet in stand blijven omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is tenlastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
SNS Bank Nederland N.V. in 1994 en in 1995 te 's-Hertogenbosch meermalen telkens schriftelijke bescheiden, te weten
1 een document waarop onder meer vermeld staat: settelment 06-07-1994 betreffende financieele afwikkeling Cedel ACC. NBR. 53783 en
2 een Cedel General Report (night-time processing) 06/07/94-14443- (GR) en
3 een MIDAS invoerdocument, batch 053,
invoerdatum 070-794 en
4 een grootboekkaart, gedateerd 13.04.95, 17.02, met onder meer als op-schrift: Koersverschillen Handelsportefeuille, maand 12.94, periode = 1.01.94-31.12.94,
7 een grootboekkaart, gedateerd 24.06.96, 14.50, met onder meer als op-schrift: Koersverschillen Handelsportefeuille, jaar 95 blz 5, periode = 1.01.95-31.12.95,
telkens behorende tot de administratie van SNS Bank Nederland N.V., zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft SNS Bank Nederland N.V. telkens in strijd met de waarheid onder meer op die schriftelijke bescheiden van die admini-stratie resultaten van effectentransacties vermeld en één of meer bedragen vermeld, volgende uit reguliere effectentransacties, terwijl in werkelijkheld die resultaten en bedragen geen betrekking hadden op deze effectentransacties, maar in werkelijkheid betrekking hadden op niet toegestane provisiebetalingen in het kader van de aandelen-herplaatsing van KPN Nederland N.V.,
door in strijd met de waarheid onder meer te doen vermelden in de beschei-den als hiervoor genoemd:
ad 1 dat op 28/6/94 een bedrag van hfl 32.893.437,50 (incl. rente) is berekend voor de aankoop door FTC van staats-obligaties 5,75% Nederland 1994 per 15-01-2004 en dat op 29/6/94 hetzelfde aantal staatsobligaties is verkocht door FTC voor hfl 33.001.937,50 (incl. rente) en dat op 28/6/94 een bedrag van hfl 53.885.572,13 (incl. rente) is berekend voor de aankoop door FTC van staatsobligaties 7,50% Ne-derland 1993 per 15-01-2023 en dat op 29/6/94 hetzelfde aantal staatsobligaties is verkocht door FTC voor
hfl 54.032.395,73 (incl. rente) en
ad 2 dat een zgn booktransfer heeft plaatsgevonden rond de effec-ten-transactie ten aanzien van 5,75% NED 15-01-04/-7,5% NED 15-01-23, met als negatief resultaat NLG 255.32-3,60 en
ad 3 dat de bedragen, groot NLG 255.32-3,60 D(ebet) en C(re-dit) betrokken zijn op een effectentransactie ten aanzien van staatsobli-gaties betreffende 5,75% NED 94/04 en 7,5% NED 93/23 en
ad 4 dat het uit onder meer NLG 255.323,60 samengestelde bedrag van 602.72-8,92 betrekking heeft op "verlies handels-port juli 94" en
ad 7 dat het onder Credit vermelde bedrag van 99.121,79 betrek-king heeft op DA 169 ISB Nov. 95 N. FTC Londen
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onver-valst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
aan welke voormelde gedragingen hij, verdachte, toen en daar tezamen en in vereniging met een ander telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastege-legd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het bewezenverklaarde levert de volgende mis-drijven op.
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechts-persoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte straf-baar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandig-heden waaron-der dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in be-schouwing geno-men.
Verdachte heeft samen met een ander een administra-tieve constructie doen uitvoeren om ongeoorloofde doorbetalingen van provi-sie in het kader van een aandelenherplaatsing te versluieren. Hij was immers als leidinggevende verant-woordelijk voor de in het kader van die constructie uitgevoerde transacties -waarvan hij door zijn medeverdachte D.B. op de hoogte werd gehouden- en heeft daartegen nimmer bezwaar ge-maakt.
Hij heeft hiermee bijgedragen aan het toebrengen van schade aan het vertrouwen in de integriteit van financiële instellingen in het algemeen en in die van de SNS Bank in het bijzonder.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Alge-meen Documen-tatieregis-ter van de justitiële documentatiedienst van 8 februari 2001 is de verdach-te niet eerder strafrechtelijk veroor-deeld.
Gelet op het vorenstaande zou oplegging van een gevangenisstraf passend zijn, doch in de omstandigheden dat verdachte de onder-havige feiten niet om persoon-lijk financieel gewin heeft begaan, dat sinds het begaan van deze feiten al weer geruime tijd is verstreken en dat verdachte als gevolg van deze zaak zijn dienstbetrekking heeft verloren en nog tot op heden hinder onder-vindt in zijn maat-schappe-lijk functioneren, vindt het hof aanlei-ding de straf te matigen en -anders dan gevorde-rd door de advocaat-gene-raal- slechts een onvoor-waarde-lijke geldboete van na te noemen hoogte op te leggen, waarmee naar het oordeel van het hof vol-doende wordt tege-moetgeko-men aan het belang van normstelling in een zaak als de onderha-vige.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op artikelen 23, 24, 24c, 51, 57, 225(oud) en 225 van het Wetboek van Straf-recht.
De beslissing
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan 's hof oordeel onderworpen- en doet opnieuw recht.
Het hof:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 3 tenlastege-legde heeft be-gaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 1 tenlastege-legde zoals hierboven omschreven heeft be-gaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van
¦ 15.000,-- (VIJFTIENDUIZEND GULDEN),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 110 (HONDERD-TIEN) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verspyck Mijnssen, Wiewel en De Winter, in tegenwoor-dig-heid van Welmers als griffier,
en is uitge-sproken ter openbare terechtzit-ting van dit gerechtshof van
27 april 2001.