Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2003, AM2627, 23-00485-03
Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2003, AM2627, 23-00485-03
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 september 2003
- Datum publicatie
- 23 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2003:AM2627
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AR7262
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AR7262
- Zaaknummer
- 23-00485-03
Inhoudsindicatie
Opzettelijke belediging van de vermoedelijke opvolger van de Koning en opzettelijke belediging van de echtgenoot van de vermoedelijke opvolger van de Koning (artikel 112 van het Wetboek van Strafrecht). Op grond van artikel 10 lid 2 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) is een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting toegestaan, indien bij wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving. In casu geen schending van artikel 10 lid 2 EVRM door verdachte te vervolgen op grond van artikel 112 Wetboek van Strafrecht.
Uitspraak
arrestnummer
rolnummer 23-00485-03
datum uitspraak 22 september 2003
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 30 mei 2002 in de strafzaak onder parketnummer 13/010414-02 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
[geboortedatum en -plaats],
[adres en woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 mei 2002 en in hoger beroep van 8 september 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 mei 2002 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijs
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
hij op 2 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk in het openbaar beledigend de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en de echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten H.K.H. Zorreguieta Prinses van Oranje, tijdens de rijtoer met de gouden koets ter gelegenheid van hun huwelijk, een zakje met daarin verf naar en op die gouden koets en Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en zijn echtgenote H.K.H. Zorreguieta Prinses van Oranje heeft gegooid.
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
hij op 2 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk kledingstukken toebehorende aan [K.] (brigadier beveiliger in dienst bij de Dienst Koninklijke en Diplomatieke beveiliging van het Korps Landelijke Politie Diensten) en [Z. M. ] en [v.D.], heeft beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met een zakje gevuld met verf te gooien naar de gouden koets en Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en zijn echtgenote H.K.H. Zorreguieta Prinses van Oranje en in de richting van [K.] die in de nabijheid van voornoemde koets verbleef en daarbij de gouden koets heeft geraakt met dat zakje gevuld met verf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Het gooien van een zakje verf naar de gouden koets tijdens de rijtoer ter ere van het huwelijk van de (vermoedelijke) troonopvolger Willem-Alexander en diens echtgenote Maxima met de kennelijke bedoeling de gouden koets te besmeuren, kan niet anders worden gezien dan als een uiting van minachting voor de inzittenden van de gouden koets. Het gooien van een zakje met verf is, in de onderhavige context bezien, een handeling die naar zijn aard geschikt is om de eer en goede naam aan te tasten van diegene die (in)direct geraakt worden door het zakje verf, in casu de vermoedelijke troonopvolger en zijn echtgenote. Er is dan ook sprake van een belediging in de zin van artikel 112 Wetboek van Strafrecht.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij door het gooien van een zakje verf een daad wilde stellen tegen de monarchie, maar de jong gehuwden daarmee niet persoonlijk heeft willen beledigen. De raadsman heeft betoogd dat verdachte derhalve niet het opzet heeft gehad om Willem-Alexander en Maxima te beledigen. Naar het oordeel van het hof kan de protestdaad van verdachte echter niet los worden gezien van de personen in de koets, Zijne Koninklijke Hoogheid Willem-Alexander en hare Koninklijke Hoogheid Maxima. Door een zakje verf naar de koets met daarin het koninklijk bruidspaar te gooien, heeft verdachte niet alleen de koets geraakt, maar tevens de inzittenden persoonlijk in hun eer en goede naam aangetast. Het opzet om hen te beledigen ligt dan ook besloten in het opzettelijk gooien van het zakje met verf naar de koets waarin, zoals verdachte wist, de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote zaten.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van feit 1:
Opzettelijke belediging van de vermoedelijke opvolger van de Koning en opzettelijke belediging van de echtgenoot van de vermoedelijke opvolger van de Koning.
ten aanzien van feit 2:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort beschadigen en/of onbruikbaar maken (meermalen gepleegd).
Nadere overweging omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte met het gooien van het zakje verf gebruik maakte van zijn demonstratierecht, een recht dat beschermd wordt door artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Door verdachte voor deze daad te vervolgen wordt op niet toegestane wijze inbreuk gemaakt op dit demonstratierecht.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Op grond van artikel 10 lid 2 EVRM is een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting toegestaan, indien bij wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving. De onderhavige vervolging van verdachte is gegrond op artikel 112 Wetboek van Strafrecht en derhalve bij wet voorzien. Uit artikel 10 lid 2 EVRM volgt dat onder andere beperkingen die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen zijn toegestaan. Dat in casu de handelwijze van verdachte de eer en goede naam van de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote heeft aangetast, is hiervoor reeds overwogen. Hieruit volgt dat artikel 10 lid 2 EVRM niet is geschonden door verdachte te vervolgen op grond van artikel 112 Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De raadsman heeft betoogd dat de inbreuk die de vervolging van verdachte op grond van artikel 112 Wetboek van Strafrecht maakt op zijn vrijheid van meningsuiting niet noodzakelijk is in een democratische samenleving omdat het openbaar ministerie ook had kunnen kiezen om verdachte te vervolgen op basis van artikel 266 Wetboek van Strafrecht, een artikel dat een veel lagere strafbedreiging kent.
Het enkele feit dat het OM gebruik makend van de wettelijk toegestane keuzemogelijkheid tussen twee artikelen kiest voor de variant met een zwaardere strafdreiging maakt niet dat daarmee de vervolging niet langer noodzakelijk kan worden geacht in een democratische samenleving. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
Daarbij komt dat aan verdachte verschillende andere -wel toegestane- middelen ter beschikking staan en stonden om zijn mening publiekelijk kenbaar te maken
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 250,- bij gebreke van betaling te vervangen door vijf dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 250,- bij gebreke van betaling te vervangen door vijf dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte is op 2 februari 2002 naar het "Witte Plein" getogen met in zijn tas een aantal zakjes met verf, met het idee dat hij daarmee misschien de gouden koets tijdens de rijtoer zou kunnen raken. Het is verdachte toegestaan zijn mening over het koninklijk huis en/of het instituut monarchie in vrijheid te uiten. De wijze waarop verdachte heeft gemeend dit te doen kan echter de toets der kritiek niet doorstaan. Verdachte heeft, door ook daadwerkelijk een zakje verf naar de gouden koets te gooien inbreuk gemaakt op de waardigheid van het bruidspaar dat ter ere van hun zojuist gesloten huwelijk een rijtoer door Amsterdam maakte.
Ten aanzien van de vernieling en beschadiging van kledingstukken heeft ten voordele van verdachte meegewogen dat hij uit eigen beweging de door hem veroorzaakte schade en de betrokkenen heeft vergoed.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 22 juli 2003, is verdachte eerder veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 57, 112 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijs omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 250,- (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) DAGEN.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Vries, Scholten en Heuveling van Beek, in tegenwoordigheid van mr. Van Zeggeren, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 september 2003.