Gerechtshof Amsterdam, 13-07-2006, AY3864, 23-001403-06
Gerechtshof Amsterdam, 13-07-2006, AY3864, 23-001403-06
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 juli 2006
- Datum publicatie
- 13 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2006:AY3864
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD4153, Overig
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4153
- Zaaknummer
- 23-001403-06
Inhoudsindicatie
Het hof Amsterdam heeft in de zaak Lucia dB -na partiële verwijzing door de HR- verdachte volledig toerekeningsvatbaar gehouden voor de door haar gepleegde feiten, zoals door het hof Den Haag bewezenverklaard, waaronder 7 moorden en 3 pogingen daartoe en verdachte veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de geschokte samenleving deze straf rechtvaardigen. Eerder had het hof Den Haag verdachte veroordeeld tot een combinatie van levenslange gevangenisstraf en tbs, hetgeen naar het oordeel van de Hoge Raad gelet op de strekking van de twee sancties in strijd was met het recht.
Uitspraak
arrestnummer:
parketnummer: 23-001403-06
datum uitspraak: 13 juli 2006
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) -na partiële verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 14 maart 2006- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 maart 2003 in de strafzaak onder parketnummers 09-757337-01 en 09092180-02 van het openbaar ministerie tegen
[Verdachte]
Procesgang
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 24 maart 2003 ter zake van dagvaarding I feiten 1(slachtoffer 1), 6 primair (slachtoffer 2), 8 primair (slachtoffer 4), 10 primair (slachtoffer 5), opleverende “moord meermalen gepleegd”; 2 primair (slachtoffer 8), 5 primair (slachtoffer 9), 17 subsidiair (slachtoffer 11) opleverende “poging tot moord, meermalen gepleegd”, 25 primair opleverende “diefstal, meermalen gepleegd”; en ter zake van dagvaarding II de feiten
1 primair opleverende “medeplegen van valsheid in geschrift en valsheid in geschrift”, 2 opleverende “in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling een valse verklaring afleggen”, 3 opleverende “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 4 primair opleverende “medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 18 juni 2004 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft verdachte ter zake van
de feiten 1, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 10 primair, 13 primair, 16 primair, opleverende “moord, meermalen gepleegd”, 2 primair, 5 primair, 9 primair, opleverende “poging tot moord, meermalen gepleegd”, 22 primair opleverende “diefstal”, 23 primair opleverende “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 24 opleverende “in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling een valse verklaring afleggen”, 25 opleverende: “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en
26 primair opleverende “verduistering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 14 maart 2006 het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de strafbaarheid van verdachte en ter zake van de sanctieoplegging, en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Aan het oordeel van het onderhavige hof is dientengevolge, op basis van het voor het overige onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, thans onderworpen het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 24 maart 2003 voor zover betrekking hebbende op de strafbaarheid van de verdachte en de strafoplegging.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 20 juni 2002, 17, 18, 19, 23 en 24 september 2002, 8 oktober 2002, 6 januari 2003 en 10 maart 2003, voor zover aan de orde, en, na verwijzing, naar aanleiding van de terechtzitting van dit hof van 29 juni 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de verdediging naar voren is gebracht.
Bestreden uitspraak gerechtshof ’s-Gravenhage
Bij bovengenoemd arrest van 18 juni 2004 heeft het gerechtshof ‘s-Gravenhage ten laste van verdachte bewezenverklaard dat zij
ter zake van het onder 1 tenlastegelegde:
op 4 september 2001 te ’s-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 1] een grote hoeveelheid digoxine toegediend, tengevolge van welke handeling voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
ter zake van het onder 6 primair tenlastegelegde:
op 23 februari 2001 te ’s-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 2] een of meer stof(fen) toegediend en/of een of meer andere handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 2] verricht tengevolge van welke handeling(en) voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
ter zake van het onder 7 primair tenlastegelegde:
op 25 oktober 2000 te ’s-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 3] een of meer stof(fen) toegediend en/of een of meer andere handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 3] verricht tengevolge van welke handeling(en) voornoemde [slachtoffer 3] is overleden;
ter zake van het onder 8 primair tenlastegelegde:
op 11 oktober 2000 te ’s-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 4] een of meer stof(fen) toegediend en/of een of meer andere handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 4] verricht tengevolge van welke handeling(en) voornoemde [slachtoffer 4] is overleden;
ter zake van het onder 10 primair tenlastegelegde:
op 27 november 1997 te ’s-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 5] een of meer stof(fen) toegediend en/of een of meer andere handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 5] verricht tengevolge van welke handeling(en) voornoemde [slachtoffer 5] is overleden;
ter zake van het onder 13 primair tenlastegelegde:
op 6 november 1997 te ’s-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 6] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 6] een of meer stof(fen) toegediend en/of een of meer andere handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 6] verricht tengevolge van welke handeling(en) voornoemde [slachtoffer 6] is overleden;
ter zake van het onder 16 primair tenlastegelegde:
op 9 mei 1997 te ’s-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 7] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 7] een of meer stof(fen) toegediend en/of een of meer andere handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 7] verricht tengevolge van welke handeling(en) voornoemde [slachtoffer 7] is overleden;
opleverende “moord, meermalen gepleegd”;
ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde:
op 1 september 2001 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 8] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 8] een of meer stof(fen) heeft toegediend en/of een of meer andere handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 8] heeft verricht als gevolg waarvan de lichamelijke toestand ernstig is verslechterd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ter zake van het onder 5 primair tenlastegelegde:
op 25 januari 2001 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 9] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 9] een grote hoeveelheid chloralhydraat heeft toegediend als gevolg waarvan het bewustzijn van die [slachtoffer 9] is verlaagd en diens lichamelijke toestand ernstig is verslechterd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ter zake van het onder 9 primair tenlastegelegde:
op 18 september 2000 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 10] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 10] een of meer stof(fen) heeft toegediend en/of een of meer (andere) handeling(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 10] heeft verricht als gevolg waarvan dier lichamelijke toestand ernstig is verslechterd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
opleverende “poging tot moord, meermalen gepleegd”
ter zake van het onder 22 primair tenlastegelegde:
in de periode van 1 december 1997 tot en met 13 december 2001 te ’s-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een medicijn toebehorende aan het Penitentiair Complex Scheveningen, in elk geval aan een ander dan aan verdachte.
opleverende “diefstal”,
ter zake van het onder 23 primair tenlastegelegde:
in de periode van 1 november 1992 tot en met 31 januari 1993 te ’s-Gravenhage telkens tezamen en in vereniging met een ander een Certificate of Graduation (High School diploma) en een Record of Achievement (cijferlijst), elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte en haar mededader toen en aldaar telkens valselijk
- een diploma van het Red River College (met plakletters) voorzien van de naam van verdachte en van de tekst “Springfield Collegiate Institute” en van de tekst “dated at Manitoba, this 18th day of June A.D. 1979”, en
- een logo van het Springfield Collegiate Institute op dat diploma van het red River College geplaatst, en
- handtekeningen van de principal en vice-principal van het Springfield Collegiate Institute gekopieerd en op dat diploma geplaatst, en
- op een Record of Achievement (cijferlijst) van [een persoon genaamd x] de naam van die [een persoon genaamd x] verwijderd, en
- vervolgens de naam van verdachte op die cijferlijst geplaatst, en
- de geboortedatum van verdachte op die cijferlijst geplaatst,
zulks (telkens) met het oogmerk om die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
opleverende “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”;
ter zake van het onder 24 tenlastegelegde:
op 29 januari 1999 te ’s-Gravenhage ten overstaan van haar, verdachtes, Hoofd van de Diensteenheid als ambtenaar op de bij en/of krachtens de wet voorgeschreven wijze de ambtseed afleggend, terwijl zij, verdachte, ingevolge een wettelijk voorschrift (artikel 51 van het Algemeen Rijksambtenaren reglement) gehouden was een ambtseed af te leggen, mondeling opzettelijk valselijk in strijd met de waarheid heeft verklaard: “ik zweer dat ik noch direct, noch indirect in welke vorm dan ook valse informatie heb verstrekt in verband met het verkrijgen van mijn aanstelling”, terwijl verdachte eerder in verband met het verkrijgen van haar, verdachtes, aanstelling in strijd met de waarheid aan haar verdachtes, (toekomstige) werkgever (schriftelijk) had gemeld dat zij, verdachte, in Canada een Highschool diploma heeft gehaald;
opleverende “in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling een valse verklaring afleggen”;
ter zake van het onder 25 tenlastegelegde:
op tijdstippen in de periode van 1 november 1992 tot en met 27 april 1999 te ’s-Gravenhage telkens een sollicitatieformulier en een brief, -elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte toen en daar telkens valselijk
- op een sollicitatieformulier van het Ziekenhuis Leyenburg- zakelijk weergegeven- vermeld dat zij, verdachte, in 1979 een (Highschool) diploma van het Springfield Collegiate heeft behaald, en
- in een brief aan een medewerk(st)er van het Ziekenhuis Leyenburg, (om aan te tonen dat zij, verdachte, toegelaten zou moeten worden tot de opleiding Verpleegkundige A) –zakelijk weergegeven- vermeld dat haar, verdachtes, Highschool diploma in Canada ligt en/of dat haar, verdachtes, vader een kopie van dat diploma zou toesturen, en
- op een sollicitatieformulier van het Rode Kruis Ziekenhuis/Juliana Kinderziekenhuis –zakelijk weergegeven- vermeld dat zij, verdachte, in Canada haar, verdachtes, Highschool diploma heeft gehaald,
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
opleverende: “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”; en
ter zake van het onder 26 primair tenlastegelegde:
op tijdstippen in de periode van 1 december 1997 tot en met 13 december 2001 te ‘s-Gravenhage, meermalen, opzettelijk boeken (met de titels Bad Blood, the Thanatos syndrome, Serie Moordenaar, Corpus Delicti, De 30 meest geruchtmakende misdaden van de lage landen, In de huid van de seriemoordenaar, Over het existentialisme, Ulterior Motives), toebehorende aan Penitentiair Complex Scheveningen, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte welke goederen verdachte anders dan door misdrijf, te weten in bruikleen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
opleverende “verduistering, meermalen gepleegd”.
Het vonnis van de rechtbank te ‘s-Gravenhage
Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan de orde- dient in zoverre te worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft kennis genomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), opgemaakt door A. de Groot (psycholoog) en T. Wouters (psychiater) op 28 februari 2003 (hierna: PBC rapport) en zakelijk weergegeven onder meer inhoudende:
Betrokkene is een intellectueel begaafde vrouw bij wie sprake is van een complexe pathologische persoonlijkheidsstructuur in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. Deze wordt gekenmerkt door rigide rationele controle en afweer waarmee de onderliggende diepgaande onzekerheid, maar vooral extreme zelfhaat -het resultaat van vroeggestoorde hechting- verhuld blijft achter een façade van ogenschijnlijke normaliteit.
Door zich buiten de eigen leefkring in haar beroep als verpleegkundige bevlogen bezig te houden met reddend zorgen, bleek betrokkene in staat om die innerlijke onzekerheid en diepgewortelde zelfhaat zodanig te neutraliseren dat zelfhandhaving door pathologische compensatie mogelijk werd. Echter, als adolescente en jong volwassene, kwam zij in de prostitutie op een moment dat zij als kind vanuit geforceerde ouderrollen haar moeder en het gezin wilde redden.
In deze beroepen vond betrokkene de kennelijke mogelijkheden om de zelfhaat te kanaliseren en lijkt betrokkene zich redelijk te hebben kunnen handhaven. De innerlijke woede, waarmee betrokkene in het persoonlijk contact toch steeds werd geconfronteerd, heeft voor zover bekend binnen de eigen leefkring -anders dan tegen zichzelf gekeerde agressie in de vorm van suïcidepogingen- niet tot problemen geleid.
Wel zijn er aanwijzingen gevonden dat de afweer van betrokkene in de functie van verpleegkundige onder druk is komen te staan en dat dit tot instabiliteit en ontreddering kon leiden.
Er zijn noch bij haar beroepsuitoefening noch daarbuiten thans aanwijzingen naar voren gekomen die erop wijzen dat de zelfhaat zich in agressie naar anderen kon uiten.
Omdat aldus niet vastgesteld kon worden of de stoornis heeft doorgewerkt in de totstandkoming van de haar tenlastegelegde levensdelicten -indien bewezen-, kan het onderzoekend team ook geen oordeel geven over de mate waarin die stoornis een inperkende invloed zou hebben gehad op de mogelijkheid om van gezondere gedragsalternatieven gebruik te maken. Immers, om een inschatting te kunnen doen van de toerekeningvatbaarheid met betrekking tot de tenlastegelegde levensdelicten –indien bewezen- is het noodzakelijk om een zeker beloop van gebeurtenissen te kunnen relateren aan de maximaal geobjectiveerde, psychiatrisch bepaalde inperkingen in de keuzevrijheden om gezondere gedragsalternatieven aan de dag te leggen. Door het gebrek aan informatie over de toedracht van de tenlastegelegde feiten en het gegeven dat betrokkene de haar tenlastegelegde levensdelicten ontkent, kan -ofschoon er dus wel sprake is van psychopathologie in engere zin- geen evidentie gevonden worden op grond waarvan geconcludeerd zou mogen worden dat betrokkene, op basis van door forensisch relevante psychopathologie bepaalde inperking, in verminderde mate in staat zou zijn geweest om tot gezondere gedragsalternatieven te komen. Voor wat betreft de overige (vermogens) delicten kan worden gesteld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat de stoornis van betrokkene in de totstandkoming van deze feiten –indien bewezen- heeft doorgewerkt.
Naar aanleiding van door de voornoemde deskundigen De Groot en Wouters ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde verklaringen van 11, 15 en 16 maart 2004 is in de stand van het geding na de verwijzing van de zaak door de Hoge Raad twijfel gerezen omtrent het oordeel van deze deskundigen over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte indien het hof tot een bewezenverklaring van de feiten zou komen en is de vraag gerezen of in dat geval een aanvullend (multidisciplinair) onderzoek naar de geestesvermogens van verdachte in de rede zou liggen.
Daaromtrent verklaarde psychiater Wouters blijkens het proces-verbaal van de zitting van 11 maart 2004 onder meer het navolgende –zakelijk weergegeven-.
“Indien de feiten worden bewezen, valt niet uit te sluiten dat het advies dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is anders komt te luiden. We zouden dan eigenlijk een nader onderzoek moeten doen. We komen nu eenmaal het verst wanneer zaken metterdaad bewezenverklaard zijn, verdachten bekennen en wij ook de inhoud van de zaak met verdachte kunnen bespreken aangezien dan pas duidelijk wordt wat zich daadwerkelijk heeft afgespeeld.
Als kan worden vastgesteld dat betrokkene de feiten heeft gepleegd, zouden wij het onderzoek opnieuw starten met als vertrekpunt de bespreking van de delicten omdat er dan in ieder geval sprake is van een verband tussen betrokkene en de delicten. Vervolgens zouden we dan gaan kijken hoe de psychopathologie zich daartoe verhoudt. Als betrokkene alleen zegt dat ze het heeft gedaan maar wij helemaal niet weten hoe zij het heeft gedaan, kunnen wij ons daarover ook niet uitlaten.”
In dezelfde zin liet psycholoog De Groot zich uit onder meer ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 15 maart 2004. Blijkens het proces-verbaal van die zitting verklaarde hij onder meer het navolgende -zakelijk weergegeven-.
“De relevantie van het al dan niet bewezen verklaren van de tenlastegelegde feiten is gelegen in de omstandigheid dat dat gegeven dan kan worden meegenomen in een aanvullend onderzoek. Het antwoord op de vraag hoe zo’n onderzoek dan moet worden opgezet is ook weer afhankelijk van de houding van betrokkene.
Voor de stelling dat bij de verdachte geconstateerde primitieve woede zich behalve naar binnen ook naar buiten zou hebben gekeerd, kan ik in het dossier in het geheel geen aanknopingspunten vinden, behoudens in het geval dat de tenlastegelegde feiten zouden worden bewezenverklaard. Dit laatste zou er wellicht toe leiden dat tot een andere beschrijving van de stoornis van verdachte wordt gekomen.”
Ter terechtzitting van dit hof van 29 juni 2006 hebben de deskundigen Wouters en De Groot verklaard dat zij blijven bij hun conclusie zoals verwoord in het PBC rapport.
Wel hebben zij, in een toelichting op de door hen hierboven weergegeven ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Gravenhage afgelegde verklaringen, aangegeven dat de enkele bewezenverklaring door het hof ‘s-Gravenhage voor hen geen reden is tot een andere conclusie dan wel tot een aanvullend rapport te adviseren. Zij voerden daartoe aan dat door de blijvend ontkennende houding van verdachte geen nadere informatie omtrent de toedracht van het bewezenverklaarde naar boven zal komen, waardoor het voor het onderzoekend team niet mogelijk is zich een oordeel te vormen over de vraag of en in welke mate de stoornis van verdachte een inperkende invloed heeft gehad op de mogelijkheid om van gezondere gedragsalternatieven gebruik te maken.
Gegeven deze situatie is het met andere woorden niet mogelijk vast te stellen of de stoornis heeft doorgewerkt in de totstandkoming van de bewezenverklaarde feiten en derhalve of er sprake is van (verminderde) (on)toerekeningsvatbaarheid van verdachte, aldus de deskundigen.
Nu bovengenoemde deskundigen van het PBC geen causaal verband hebben kunnen aantonen tussen de door hen bij verdachte vastgestelde stoornis en de tenlastegelegde -inmiddels bewezenverklaarde- feiten, rest het hof niets anders dan verdachte de hierboven vermelde bewezenverklaarde feiten volledig toe te rekenen.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ter terechtzitting van dit hof van 29 juni 2006 verdachte en de verdediging overeenkomstig artikel 37, tweede lid, Wetboek van Strafrecht hebben verklaard in te stemmen met het eventuele gebruik van het voorliggende PBC rapport.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige op de persoon van verdachte betrekking hebbende in relatie tot de haar tenlastegelegde feiten opgemaakte rapportages, waaronder:
- de second opinion van de gedragsdeskundige L.E.E. Ligthart opgemaakt d.d. 11 maart 2004; en
- de second opinion van de gedragsdeskundige J.L.L. Derksen opgemaakt d.d. 2 maart 2004.
Nu ook voorts geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.
Oplegging van straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte de bewezenverklaarde feiten volledig toe te rekenen en haar te veroordelen tot levenslange gevangenisstraf.
De raadslieden van verdachte hebben het hof verzocht een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich over een periode van ruim vier en een half jaar schuldig gemaakt aan zeven moorden en drie pogingen tot moord. Bij al deze delicten gaat het om patiënten die waren opgenomen in ziekenhuizen waar verdachte als (leerling-)verpleegkundige werkzaam was. De in het Julianakinderziekenhuis opgenomen slachtoffertjes waren jonge kinderen in de leeftijd van enkele maanden tot 6 jaar, die medische zorg behoefden vanwege ernstige aandoeningen en/of vanwege handicaps op geestelijk of lichamelijk gebied. De slachtoffers in het Rode Kruis Ziekenhuis en het Leyenburg Ziekenhuis waren drie bejaarde patiënten van wie er een in het terminale stadium van haar ziekte verkeerde.
Het gaat in alle gevallen om weerloze slachtoffers die aan de verpleegkundige zorg van de verdachte waren toevertrouwd en die voor hun leven en welzijn van die zorg afhankelijk waren.
Door haar handelen heeft verdachte onpeilbaar en onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden van de slachtoffers.
Tegelijkertijd veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van afschuw en onrust in de samenleving.
Het hof rekent het verdachte voorts zwaar aan dat zij door haar handelswijze in ernstige mate het vertrouwen heeft beschaamd dat de samenleving stelt in ziekenhuizen en het daarin werkzame medische personeel. Hetzelfde geldt voor het door artsen en verpleegkundigen in verdachte gestelde vertrouwen als collega in de gezondheidszorg.
Naast bovengenoemde feiten heeft verdachte, onder meer, teneinde verpleegkundige te worden samen met een ander een highschooldiploma en een cijferlijst valselijk opgemaakt. Ook heeft zij met dat doel schriftelijk en onder ede een valse verklaring afgelegd en bij sollicitatieprocedures bij de verschillende ziekenhuizen waar zij heeft gewerkt en de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd valsheid in geschrifte gepleegd door telkens in strijd met de waarheid te vermelden dat zij in het bezit was van een highschooldiploma.
Geconcludeerd kan worden dat door het handelen van verdachte de rechtsorde ernstig is geschokt.
Ten aanzien van de straf
Vooropgesteld overweegt het hof dat het gelet op de aard, de omvang en (daarmee) de impact van de onderhavige zaak op de samenleving en in het bijzonder gelet op de in dat licht te verwachten hoge straf dan wel maatregel, als een beperking heeft ervaren gebonden te zijn aan de bewezenverklaarde feiten zoals door het hof ‘s-Gravenhage beslist, in die zin dat de onherroepelijkheid daarvan het onderhavige hof in enige mate heeft bemoeilijkt de voorliggende bewijsmiddelen te wegen in relatie tot de schuld van de verdachte en met het oog op de op te leggen sanctie.
Desalniettemin is het hof van oordeel dat de feiten dermate ernstig zijn dat zij het opleggen van een langdurige gevangenisstraf, in de zin van ofwel een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren ofwel een levenslange gevangenisstraf, rechtvaardigen.
Het hof heeft in die afweging het navolgende in aanmerking genomen.
Enerzijds is het hof vanuit humanitair oogpunt van oordeel dat er, ook bij zeer ernstige misdrijven, in beginsel voor de verdachte perspectief op terugkeer in de samenleving behoort te zijn.
Daarbij heeft het hof, ten faveure van verdachte, in zijn overweging betrokken de omstandigheid dat, zoals ter terechtzitting van dit hof nader door de verdediging is toegelicht, de detentie de verdachte gezien haar medische toestand als gevolg van een beroerte, nu en mogelijk in de toekomst zal verzwaren.
Ook heeft het hof kennisgenomen van een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 mei 2006, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Anderzijds heeft het hof in aanmerking genomen dat, zoals hierboven uiteengezet, de gevolgen voor de direct betrokkenen, het vertrouwen in onder meer de medische zorgverlening in de ziekenhuizen en de schok die de feiten in de samenleving teweeg hebben gebracht. Uit een oogpunt van vergelding acht het hof levenslange gevangenisstraf geïndiceerd.
Alles afwegende komt het hof tot de slotsom dat gelet op de ernst en het aantal van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte -mede in het licht van de straffen die in Nederland voor moord(en) en pogingen daartoe, begaan door een first offender, plegen te worden opgelegd-, geen andere straf passend en geboden is dan levenslange gevangenisstraf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 47, 57, 207, 225, 289, 310 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en doet opnieuw recht.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van de bewezenverklaarde feiten.
Veroordeelt de verdachte tot levenslange gevangenisstraf.
Dit arrest is gewezen door de 3e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Otte, mr. G.H. van Asperen en mr. N. van Wijnen-Vergeer, in tegenwoordigheid van mr. K. Oosterhof, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 juli 2006.