Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-07-2007, BB6135, 301/06

Gerechtshof Amsterdam, 26-07-2007, BB6135, 301/06

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 juli 2007
Datum publicatie
8 november 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB6135
Zaaknummer
301/06

Inhoudsindicatie

Conservatoir beslag op onroerende zaak opgeheven onder voorwaarde dat f 140 000 bij de notaris in depot zou worden gehouden. Vordering afgewezen; schade doordat bedrag 4,5 jaar ten onrechte in depot is gehouden vergoeden, berekend naar maatstaf van wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

1. [Ab], wonende te [woonplaats],

2. [Ac], wonende te [woonplaats],

3. [Ad], wonende te [woonplaats],

zijnde de gezamenlijke erfgenamen van [Aa],

APPELLANTEN,

procureur: mr. C.B. Stenger,

t e g e n

[Af], wonende te [woonplaats],

zijnde de erfgename van [Ae],

GEÏNTIMEERDE,

procureur: mr. E.C. Douma.

1. Het geding in hoger beroep

1.1 Appellanten, de erfgenamen van [Aa], zijn bij exploot van 27 december 2005 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank te Alkmaar onder zaak- en rolnummer 77695/HA ZA 04-1208 tussen hen en [Ae] is gewezen en dat is uitgesproken op 28 september 2005, met dagvaarding van geïntimeerde, de erfgename van [Ae], voor dit hof.

1.2 De erfgenamen van [Aa] hebben bij memorie acht grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, met conclusie, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hun vordering alsnog zal toewijzen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de erfgename van [Ae] in de proceskosten van de beide instanties.

1.3 De erfgename van [Ae] heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de erfgenamen van [Aa] in de kosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.

1.4 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. Waarvan het hof uitgaat

De rechtbank heeft in het vonnis van 28 september 2005 in rechtsoverweging nummer 2 onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

4. Behandeling van het hoger beroep

4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.

4.1.1 [Ae] heeft op 13 september 1996 ten laste van de erfgenamen van [Aa] conservatoir beslag gelegd op een aan deze erven toebehorende onroerende zaak in Amersfoort.

[Ae] legde dit beslag in verband met een vordering die hij stelde te hebben op de erfgenamen van [Aa] en die naar zijn zeggen op 1 juli 1996 met inbegrip van rente NLG 113.359,05 bedroeg.

4.1.2 De erven van [Aa] zijn in het geweer gekomen tegen dit beslag. Zij hebben [Ae] gedagvaard in kort geding.

Zij hadden groot belang bij een snelle opheffing van het beslag omdat zij de beslagen onroerende zaak hadden verkocht en de verplichting waren aangegaan om deze op 30 september 1996 aan de koper te leveren.

4.1.3 Op 24 september 1996 zijn de erfgenamen van [Aa] en [Ae] overeengekomen dat het beslag zal worden opgeheven, onder de voorwaarde dat na de eigendomsoverdracht een bedrag van NLG 140.000,- (€ 63.529,23) door de notaris in depot zal worden gehouden. Aan die overeenkomst is door de betrokken partijen uitvoering gegeven.

Het kort geding is niet doorgegaan.

4.1.4 [Ae] heeft zijn vordering tegen de erfgenamen van [Aa] in rechte aanhangig gemaakt. Zijn vordering is bij vonnis van de rechtbank te Utrecht van 11 april 2001 afgewezen. Dit vonnis is onherroepelijk.

4.1.5. De erfgenamen van [Aa] hebben [Ae] bij brief van 19 april 2001 aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen van het door hem op 13 september 1996 gelegde conservatoire beslag.

Het in depot gehouden bedrag is op 26 april 2001 aan hen uitgekeerd, vermeerderd met de over dit bedrag gekweekte depotrente. De erfgenamen van [Aa] hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat daarmede aan hen niet alle door het beslag veroorzaakte schade was vergoed. Zij hebben uiteindelijk, toen schadevergoeding uitbleef, [Ae] in rechte betrokken.

4.1.6 De erfgenamen hebben gevorderd vergoeding van:

- de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand in verband met het aangespannen kort geding tot opheffing van het beslag, te weten € 1.106,21 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2001;

- noodzakelijke kosten van rechtsbijstand in verband met de gevoerde bodemprocedure die onvergoed bleven, te weten € 3.358,45 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2001;

- het verschil tussen de wettelijke rente en de depotrente, te weten € 9.618,35;

- buitengerechtelijke incassokosten, te weten € 780,-.

4.1.7 De rechtbank heeft in haar vonnis waarvan beroep de vordering van de erfgenamen van [Aa] afgewezen. Na het beroep op rechtsverwerking van [Ae] te hebben verworpen heeft de rechtbank onderzocht of [Ae] jegens de erfgenamen van [Aa] onrechtmatig heeft gehandeld, doordat de notaris NLG 140.000,- in depot heeft gehouden. De rechtbank heeft de stellingen van de erfgenamen van [Aa] ontoereikend geoordeeld om te aanvaarden dat zij schade hebben geleden, doordat zij slechts depotrente hebben ontvangen. Ook overigens zag de rechtbank onvoldoende grond voor vergoeding van de door hen gestelde schadeposten.

4.2 Tegen deze oordelen zijn de erfgenamen van [Aa] in hoger beroep opgekomen. Hun grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke behandeling.

4.3 De eerste grief klaagt dat de rechtbank tot uitgangspunt had moeten kiezen dat degene die een beslag legt handelt op eigen risico en dat deze de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd.

Met de erfgenamen van [Aa] is het hof van oordeel dat in dit geding uitgangspunt moet zijn dat [Ae] onrechtmatig heeft gehandeld door op 13 september 1996 ten laste van de erfgenamen van [Aa] conservatoir beslag te leggen. Dat dit het geval is, vloeit voort uit het op 11 juli 2001 onherroepelijk geworden vonnis van 11 april 2001 waarbij de vordering ter verzekering waarvan het beslag werd gelegd, werd afgewezen.

In zover hebben de erfgenamen van [Aa] succes met hun eerste grief. Onderzocht moet vervolgens worden of de door hen gestelde schade is veroorzaakt door de onrechtmatige beslaglegging.

4.4 De omstandigheid dat de erfgenamen van [Aa] de schadelijke gevolgen van het beslag in september 1996 hebben getracht af te wenden door in te stemmen met het achterblijven in depot onder de notaris van een deel van de door hen bedongen koopsom, brengt niet mee dat de door hen gestelde schade niet langer als door het beslag veroorzaakt kan worden beschouwd. Het in depot houden van een geldsbedrag van die omvang was in de toenmalige omstandigheden een redelijke oplossing van de gerezen problemen.

Bijzondere omstandigheden op grond waarvan daarover in dit geval anders zou moeten worden gedacht zijn gesteld noch gebleken. Hun recht op vergoeding van schade tengevolge van het beslag hebben zij daardoor niet prijsgegeven.

4.5 De getroffen regeling kan in het bijzonder niet in de weg staan aan vergoeding door de erfgenaam van [Ae] van de kosten die de erfgenamen van [Aa] in september 1996 hebben moeten maken om naar aanleiding van het beslag tot een regeling met [Ae] te geraken, met inbegrip van de kosten van het aangespannen kort geding.

Een bedrag groot € 1.106,21 inclusief BTW is op de voet van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek voor toewijzing vatbaar. Hetzelfde geldt voor de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 11 juli 2001. Toentertijd was [Ae] immers in verzuim geraakt ten aanzien van de door hem verschuldigde schadevergoeding.

De grieven 4 en 5 slagen.

4.6 Anders ligt het voor de proceskosten die de erfgenamen van [Aa] voor de bodemprocedure hebben gemaakt. Bezwaarlijk kan worden aanvaard dat deze kosten door het beslag zijn veroorzaakt. Daarvoor zijn hun stellingen ontoereikend.

Bovendien zijn de kosten die voor die procedure door de erfgenamen van [Aa] zijn gemaakt, binnen het kader van die bodemprocedure onder ogen gezien. Aan hen werd in reconventie desgevorderd een vergoeding groot NLG 1.701,11 voor de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand toegekend alsmede in conventie en reconventie een vergoeding voor salaris van de procureur groot in totaal NLG 4.250,-. Voor een verderstrekkende vergoeding is dan behoudens bijzondere omstandigheden geen plaats.

Een uitzondering zou moeten worden gemaakt in het geval het voeren van deze procedure door [Ae] op zichzelf reeds als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt. Daarvoor bieden de stellingen van de erven van [Aa] onvoldoende grond. Zij bevatten immers geen althans onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat [Ae] misbruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om te procederen door het geding willens en weten tegen beter weten in aan te vangen. De enkele stelling dat de raadsman van de erfgenamen van [Aa] hem al op zijn ongelijk had gewezen, is daarvoor niet genoeg.

Grief 6 faalt.

4.7 De grieven 2 en 3 stellen de vraag aan de orde of over de periode dat het bedrag van NLG 140.000,- in depot werd gehouden de wettelijke rente als schadevergoeding moet worden toegekend.

Bij de bespreking van deze kwestie dient uitgangspunt te zijn dat aan de erfgenamen van [Aa] vergoeding toekomt van de schade die zij hebben geleden, doordat het bedrag groot NLG 140.000,- jarenlang ten onrechte in depot is gehouden. De rechtbank heeft onderzocht of de erfgenamen van [Aa] daardoor in werkelijkheid schade hebben geleden en heeft vergeleken tussen de feitelijke situatie en de situatie die er zou zijn geweest, als [Ae] niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat onvoldoende grond bestaat te oordelen dat de erfgenamen van [Aa], alle goede en kwade kansen in aanmerking genomen, een beter rendement van het in depot gehouden bedrag hadden weten te realiseren dan de depotrente.

De erfgenamen van [Aa] hebben echter verdedigd dat er in een geval als dit goede reden is aan hen wettelijke vertragingsrente toe te kennen. Huns inziens valt het in depot houden van het bedrag op één lijn te stellen met het beslag, omdat het in de macht van [Ae] lag het geld aan hen ter beschikking te stellen. [Ae] had dit behoren te doen. Nu dit niet is gebeurd, past daarbij aan hen de wettelijke vertragingsrente toe te kennen.

4.8 Naar het oordeel van het hof hebben de erfgenamen van [Aa] in deze kwestie het gelijk aan hun zijde.

Met het vonnis van 11 april 2001 kwam vast te staan dat zij vanaf 30 september 1996 inkomsten hebben moeten derven, doordat zij vanaf die dag een bedrag van NLG 140.000,- hebben moeten missen. Door de ongedaanmaking van het depot op 26 april 2001 was het niet nodig om de voldoening van de hoofdsom in rechte aan de orde stellen. Dat neemt evenwel niet weg dat zij schade hebben geleden, doordat dit bedrag door toedoen van [Ae] veel te laat aan hen is uitgekeerd. De aan hen wegens die vertraging toekomende schadevergoeding is gefixeerd in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek in de vorm van wettelijke rente, althans en in ieder geval is redelijkerwijs de in dat artikel gegeven berekeningsmaatstaf eveneens van toepassing op een geval als het onderhavige waarin ten onrechte betaling van een geldsbedrag achterwege is gebleven.

De erven van [Aa] hebben succes met de grieven 2 en 3.

4.9 Dat het verschil tussen de wettelijke rente en de depotrente € 9.618,35 bedraagt, is verder onbestreden gebleven. Er zijn geen stellingen uit de eerste aanleg onbesproken gebleven die in de weg kunnen staan aan toewijzing van dit bedrag.

Het hof zal deze som dan ook alsnog toewijzen.

4.10 De zevende grief gaat over de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt voorafgaand aan deze procedure. De stellingen van de erfgenamen van [Aa] zijn ontoereikend om aan hen een vergoeding van deze kosten toe te wijzen. Die stellingen bevatten immers onvoldoende aanknopingspunt om te veronderstellen dat het gaat om kosten voor werkzaamheden anders dan die ter voorbereiding van deze procedure en ter instructie van de zaak. Het oordeel van de rechtbank over deze post is dus juist. In hoger beroep is het oordeel al niet anders.

De verwijzing naar de forfaitaire tarieven ten behoeve van de begroting van deze schadepost helpt niet. Aan toepassing van deze tarieven komt het hof niet toe, omdat niet kan worden vastgesteld dat dit type schade is geleden.

4.11 Nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, past daarbij de proceskosten tussen hen te compenseren, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. In zover slaagt ook de achtste grief.

5 Slotsom

De erfgenamen van [Aa] hebben succes met hun hoger beroep. Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven. Het hof zal dit vonnis vernietigen en alsnog € 9.618,35 plus € 1.106,21 toewijzen, in totaal een bedrag groot € 10.724,56, te vermeerderen met wettelijke rente over € 1.106,21 vanaf 11 juli 2001.

Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.

De proceskosten zullen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep worden gecompenseerd.

6. Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,

veroordeelt de erfgename van [Ae] om aan de erven van [Aa] te betalen een bedrag van € 10.724,56 (tienduizendzevenhonderdvierentwintig euro en zesenvijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.106,21 vanaf 11 juli 2001 tot de dag der voldoening:

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, L.C. Winkel en L. Frijda en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juli 2007 door de rolraadsheer.